CUR-Aanbeveling 89\0:20\f7
(derde, herziene uitgave\
)
Maatregelen ter vo\dorkoming van
betonschade door al\dkali\fsilicareactie \d(AS\b)
CUR-Aanbeveling 89\0:20\f7 (derde, herziene uitgave\d) Maatregelen ter vo\dorkoming van betonsch\dade door alkali\fsili\dcareactie (AS\b)
CUR-Aanbeveling 89 2017 Maatregelen voorkoming betonschade_cov-CROW.indd\
3 18-06-18 10:05
Over CROW
CROW bedenkt slimme en praktisc\fe oplossingen
voor vraagst\bkken over infrastr\bct\b\br, openbare r\bimte,
verkeer en vervoer in Nederland. Dat doen we samen
met externe professionals die kennis met elkaar delen
en toepasbaar maken voor de praktijk.
CROW is een onafhankelijke kennisorganisatie zonder
winstoogmerk die investeert in kennis voor n\b en in de
toekomst. Wij streven naar de beste oplossingen voor
vraagst\bkken van beleid tot en met be\feer in infrastr\bct\b\br,
openbare r\bimte, verkeer en vervoer en werk en veilig\feid.
Bovendien zijn wij experts op \fet gebied van aanbesteden
en contracteren.
Praktische kennis
direct toe\fasbaar
Colofon
CUR-Aanbeveling 89:2017 (derde, \ferziene \bitgave) ?
Maatregelen ter voorkoming van betonsc\fade door
alkali-silicareacti\ce (ASR)
Delft, jan\bari 2018
\bitgave
CROW, Ede
artikeln\bmmer
AA89:2017
projectmanager
drs. Erwin Vega
rapporte\br
drs. R.H.H.J. Haverkort, SGS INTRON
redacte\br
Ing. Aad van der T\foorn
vormgeving
Marja Timmermans, Sens Service
dr\bk
Scanlaser bv, Zaandam
prod\bctie
CROW Media
bestellen
Deze \bitgave is via de webs\fop bij CROW te bestellen.
Zie voor de act\bele verkoopprijs www.crow.nl/s\fop
CUR-Aanbeveling 89 2017 Maatregelen voorkoming betonschade_cov-CROW.indd\
5-6 18-06-18 10:05
Maatregelen ter voorkoming
van betonschade door
alkali-silicareactie (ASR)
CUR-Aanbeveling 89
(derde
, herziene uitgave)
2
3
Voorwoord
Deze CUR-Aanbeveling geeft aan welke procedure
moet worden gevolgd bij het ontwerpen van beton-
samenstellingen om het optreden van schade door
de alkali-silicareactie (ASR) te voorkomen. ASR is een
chemische reactie tussen de alkaliën in het beton en
sommige toeslagmaterialen. De reactie kan leiden tot
afname van de mechanische eigenschappen van het
beton en tot scheurvorming. Schadelijke ASR treedt
alleen op als ten minste aan de volgende drie voor-
waarden gelijktijdig wordt voldaan:
? er moet blijvend of periodiek voldoende vocht in
het beton aanwezig zijn;
? er moeten voldoende alkaliën in het beton beschik -
baar zijn (effectief ten behoeve van een ASR);
? het toeslagmateriaal moet ASR-gevoelig zijn.
Betonsamenstelling en cementkeuze zijn van directe
invloed op het effectieve alkaligehalte van het beton.
Het risico op schade door ASR in beton kan dan ook op
eenvoudige wijze tot een verwaarloosbaar laag niveau
worden teruggebracht door een juiste keuze van de
betonsamenstelling en/of cementsoort.
In deze CUR-Aanbeveling wordt ervan uitgegaan
dat eerst via de betonsamenstelling (milieus droog
of vochtig zonder alkaliën) of de cementsoort (in de
overige milieus) wordt geprobeerd de kans op het
optreden van schadelijke ASR te minimaliseren. Richt-
lijnen hiervoor worden gegeven in deze CUR-Aanbeve-
ling. Binnen Nederland blijken de meeste betonsamen-
stellingen zonder meer aan deze richtlijnen te voldoen.
Voldoet de betonsamenstelling en/of cementsoort niet,
dan dient de ASR-gevoeligheid van het toeslagmate-
riaal beoordeeld te worden. Deze CUR-Aanbeveling
geeft richtlijnen voor de daartoe te volgen procedures
en omschrijft in detail de beproevingsmethoden. In
bijzondere gevallen zal als gevolg van de uitkomst van
de beoordeling van het toeslagmateriaal de betonsa-
menstelling moeten worden aangepast om schade aan
beton door schadelijke ASR te voorkomen. In CUR-
rapport 2003-1 'Alkali-silicareactie in beton. Achter-
grondrapport bij CUR-Aanbeveling 89' en SGS INTRON
Rapport R20150155a, is de achtergrondinformatie
opgenomen op basis waarvan deze CUR-Aanbeveling
is opgesteld. De Aanbeveling is opgesteld door SBRCURnet-
voorschriftencommissie 1699 'Voorkómen van alkali-
silicareactie in civiele constructies'. Op het moment van
verschijnen van deze herziene Aanbeveling was de
samenstelling van SBRCURnet-voorschriftencommissie
1699 als volgt:
ing. N.J.F. Vonk (ORCEM, voorzitter),
drs. R.H.H.J. Haverkort (SGS INTRON, secretaris/
rapporteur),
R. Albers (ORCEM),
J. Heutinck (NVLB),
ir. M. Rikkers (Rijkswaterstaat GPO),
dr.ir. M.R. de Rooij (TNO),
ir. P. Spiesz (Cement&Beton Centrum),
ir. E.M.M. Vermeulen (VOBN),
drs. E. Vega (SBRCURnet, projectmanager).
Deze CUR-Aanbeveling is goedgekeurd door NEN/
SBRCURnet-commissies 353 039 / VC 12 'Beton' en
353 154 'Korrelvormige materialen voor de bouw'
en vervangt CUR-Aanbeveling 89 (tweede herziene
uitgave, 2006).
4
5
Inhoud
1 Onderwerp 3
2 Toepassingsgebied 3
3 Termen en definities 3
3.1 Alkali-silicareactie 11
3.2 ASR-gevoelig 11
3.3 Alkaligehalte 11
3.4 Na2O-equivalent 11
3.5 Alkaligehalte van cement 11
3.6 Alkaligehalte van beton 11
3.7 Alkaligehalte van toeslagmaterialen 11
3.8 Expansie 11
3.9 Grof toeslagmateriaal 11
3.10 Fijn toeslagmateriaal 11
3.11 Vulstoffen 11
4 Procedures om schadelijke ASR te
voorkomen
11
4.1 Algemeen 11
4.2 Betonsamenstelling aanpassen 11
4.3 Vulstoffen 11
5 Beoordeling van risico op schadelijke
ASR
11
5.1 Algemeen 11
5.2 Totaal alkaligehalte van beton 11
5.3 Cement en/of cement/vulstofcombinaties 11
5.3.1 Cementen volgens NEN-EN 197-1
11
5.3.2 Combinaties van cementen en poederkoolvliegas
11
5.3.3 Combinaties van CEM I en hoogovenslak
al dan niet met poederkoolvliegas
11
5.4 Toeslagmateriaal 11
5.5 Kalksteenmeel 11
6 Bepaling alkaligehalte 11
6.1 Cement 11
6.2 Toeslagmateriaal 11
6.3 Vulstoffen 11
6.4 Hulpstoffen 11
6.5 Aanmaakwater 11
7 Beoordeling van ASR-risico van
toeslagmateriaal
11
7.1 Algemeen 11
7.2 PFM-microscopie 11
7.3 Expansietesten 11
7.3.1 Zeer versnelde mortelbalk expansietest (UAMBT)
11
7.3.2 Betonprisma expansietest (CPT)
11
Bijlage A 11
Procedure ter beoordeling van de ASR-
gevoeligheid van toeslagmaterialen voor beton
door middel van PFM-microscopie (inclusief
procedure voor monsterneming)
Bijlage B
11
Procedure voor het vervaardigen van blauw licht-
fluorescerende epoxy
Bijlage C
11
Vacuüm impregnatie van zandmonsters
Bijlage D
11
Maken van dunne doorsneden
Bijlage E
11
Procedure ter beoordeling van de ASR-
gevoeligheid van toeslagmaterialen voor beton
door middel van de zeer versnelde mortelbalk
expansietest (UAMBT)
6
Bijlage F 11
Procedure ter beoordeling van de ASR-
gevoeligheid van toeslagmaterialen voor beton
door middel van de betonprisma expansietest
(CPT)
Bijlage G
11
Toelichting 5.3 (Cement) en enkele
voorbeeldberekeningen
Bijlage H
11
Eisen aan kalksteenmeel
Bijlage I
11
Toelichting grafische methode paragraaf 5.3.3
Titels van vermelde normen en
CUR-Aanbevelingen
7
Onderwerp 1
Deze CUR-Aanbeveling geeft aan welke procedure
moet worden gevolgd bij het ontwerpen van beton-
samenstellingen om het optreden van een schadelijke
alkali-silicareactie (ASR) te voorkomen. De Aanbeveling
heeft geen betrekking op schadelijke alkali-carbonaat-
reactie (ACR). De Aanbeveling moet worden gezien in
samenhang met - en in aanvulling op NEN-EN 206 +
NEN 8005.
8
9
Toepassingsgebied 2
Deze CUR-Aanbeveling is van toepassing op beton,
toegepast in alle milieus volgens NEN-EN 206 +
NEN 8005 en voldoend aan NEN EN 1992-1-1,
respectievelijk CUR-Aanbeveling 48. Deze CUR-
Aanbeveling is tevens van toepassing op zelf-
verdichtend- / verdichtingsarm- beton waarin kalk -
steenmeel en / of gemalen gegranuleerd hoogovenslak
(hoogovenslak) en / of poederkoolvliegas of andere
vulstoffen zijn toegepast.
10
11
Termen en definities 3
3 .1 Alkali-silicareactie (ASR)
De reactie van bepaalde, reactief silica bevattende
bestanddelen van toeslagmateriaal met in het porie-
water van beton aanwezige alkaliën, die leidt tot
de vorming van gelvormige reactieproducten. Deze
reactieproducten kunnen poriewater absorberen,
waardoor ze zwellen en druk uitoefenen in het beton.
Hierdoor nemen in eerste instantie de mechanische
eigenschappen, waaronder de treksterkte, af en kan het
beton in tweede instantie gaan scheuren. De afname in
mechanische eigenschappen kan schadelijk zijn voor
de constructie. Bij scheurvorming ten gevolge van ASR
is er sprake van schadelijke ASR.Versneld ontwateren
met tubes
3.2 ASR-gevoelig
Toeslagmateriaal (mengsel) dat niet voldoet aan de
grenswaarden zoals bepaald in hoofdstuk 7. Toeslag-
materiaal (mengsel) dat daaraan wel voldoet, wordt
omschreven als niet-ASR-gevoelig.
Toelichting
In sommige toeslagmaterialen is amorf of slecht
kristallijn silica aanwezig dat op grond van zijn minder
geordende kristalstructuur en/of zijn groter specifiek
oppervlak sneller oplost en/of met alkaliën reageert
dan goed kristallijn kwarts. De belangrijkste potentieel
alkali-reactieve bestanddelen in toeslagmateriaal en/
of individuele toeslagkorrels zijn opaal, chalcedoon,
moganiet, cristobaliet, tridymiet, cryptokristallijn kwarts,
(poreuze) vuursteen (silex / chert / flint), onzuivere zand-
stenen (grauwackes, siltsteen), silicieuze kalksteen en
sommige vulkanische gesteenten (vanwege het daarin
aanwezige glas).
Het al dan niet optreden van de reactie is mede afhan-
kelijk van het gehalte aan dergelijke reactieve bestand-
delen in het toeslagmateriaal. Gelet op de onzeker-
heden omtrent de ligging van het kritisch gebied
(pessimum) voor vele toeslagmaterialen is gekozen
voor een tweedeling tussen niet en (mogelijk) wel ASR-
gevoelig toeslagmateriaal. De eerste categorie komt
overeen met de elders gebruikte aanduiding 'onder-
kritisch' ; de laatste categorie omvat zowel 'kritisch' als
'boven-kritisch' materiaal.
Rekening moet worden gehouden met het feit dat het
mengen van toeslagmaterialen de ASR-gevoeligheid
van het mengsel kan beïnvloeden en de reactiviteit kan
verhogen ten opzichte van de afzonderlijke materialen.
3.3 Alkaligehalte
Het gehalte aan alkaliën uitgedrukt in Na 2O-equivalent
(Na
2Oe).
3.4 Na 2O-equivalent (Na 2O e)
Een maat voor het alkaligehalte, uitgedrukt als het
gehalte aan natriumoxide (Na
2O) + 0,658 maal het
gehalte aan kaliumoxide (K
2O) in % (m/m) of in kg/m3.
3.5 Alkaligehalte van cement
Het in zuur oplosbare gehalte aan natriumoxide (Na 2O)
+ kaliumoxide (K
2O) in cement, bepaald volgens 6.1, en
uitgedrukt in % (m/m) Na
2O-equivalent.
3.6 Alkaligehalte van beton
Het gehalte aan natriumoxide (Na 2O) en kaliumoxide
(K
2O) in beton, bepaald volgens 5.2, en uitgedrukt in
% (m/m) Na
2O-equivalent.
3 .7 Alkaligehalte van
toeslagmateriaal:
Het gehalte aan natriumoxide (Na 2O) en kaliumoxide
(K
2O) in het toeslagmateriaal, bepaald volgens 6.2, en
uitgedrukt in % (m/m) Na
2O-equivalent.
3.8 Alkaligehalte van vulstoffen:
Het gehalte aan natriumoxide (Na 2O) + kaliumoxide
(K
2O) in de vulstof, bepaald volgens 6.3, en uitgedrukt
in % (m/m) Na
2O-equivalent.
12
3.9 Chemisch agressief milieu
Milieu dat conform artikel 4.1 van NEN-EN 206 en
bijlage A van NEN 8005 geclassificeerd kan worden als
milieuklasse XA1, XA2 of XA3.
3.10 Expansie
De uitzetting van mortelprisma's met het te gebruiken
toeslagmateriaal of mengsel daarvan, bepaald volgens
7.3.1, dan wel de uitzetting van betonprisma's met het
toeslagmateriaal, bepaald volgens 7.3.2.
3.11 Grof toeslagmateriaal
Toeslagmateriaal voor beton of mortel met D > 4 mm.
3.12 Fijn toeslagmateriaal
Toeslagmateriaal voor beton of mortel met D ? 4 mm.
3.13 Inert toeslagmateriaal
Niet-reactief toeslagmateriaal bepaald volgens 7.2 en
7.3 van deze CUR-Aanbeveling met een expansie van
maximaal 0,05 % bepaald volgens bijlage E (UAMBT)
van deze CUR-Aanbeveling.
3.14 Vulstoffen
Fijn verdeeld materiaal gebruikt in beton met de
bedoeling bepaalde eigenschappen te verbeteren of
speciale eigenschappen te bereiken. Er zijn twee typen
anorganische vulstoffen:
? vrijwel inerte vulstoffen (type I);
? puzzolane of latent hydraulische vulstoffen (type II).
13
Procedures om schadelijke ASR te voorkomen 4
4 .1 Algemeen
De te volgen procedure bestaat voor alle milieus uit
het doorlopen van het stroomschema van figuur 1. Als
het stroomschema leidt tot de conclusie 'geen risico op schadelijke ASR', dan kan onderzoek naar de
overige aspecten en/of de daarna genoemde maat-
regelen in het stroomschema achterwege blijven.
Als het stroomschema leidt tot de conclusie:
'Betonsamenstelling aanpassen', dan dient de
procedure in 4.2 te worden doorlopen.
Figuur 1 Beoordeling van het risico op schadelijke ASR
14
Toelichting:
*) In droog milieu met een dikte ? 1 meter: in een droog
milieu treedt geen expansie van eventuele ASR-gel
op. Verdere beoordeling van het risico op schadelijke
ASR is derhalve niet noodzakelijk. Wel moet er op gelet
worden dat het milieu gedurende de gebruiksduur
van de constructie of het constructie-onderdeel niet
verandert.
**) In de milieus "droog" met een dikte > 1 meter en
"vochtig zonder dooizouten" wordt er van uit gegaan
dat er geen risico bestaat voor toevoer van alkaliën
van buitenaf. Bij een voldoende laag alkaligehalte van
het beton, bestaat er derhalve geen risico op scha-
delijke ASR; is dit hoger dan 3,0 kg/m3 dan dient de
procedure in stroomschema 1 doorlopen te worden.
Bij toepassing van een hoog gehalte kalksteenmeel is
het niet denkbeeldig dat door een Ca-rijkere CSH-fase
minder Na- en K-ionen gebonden kunnen worden,
waardoor deze laatste beschikbaar komen voor een
eventuele ASR. Om die reden heeft CUR-commissie
VC 62 nader onderzoek uitgevoerd naar de grens-
waarde voor het totaal alkaligehalte.
Wel moet er op gelet worden dat het milieu gedurende
de gebruiksduur van de constructie of het constructie-
onderdeel niet verandert.
In alle overige milieus bestaat het risico op toevoer van
alkaliën van buitenaf. Het risico op schadelijke ASR is
dus niet te beperken door alleen het alkaligehalte van
het beton te beperken. Hier moet het stroomschema
van figuur 1 worden gevolgd om na te gaan of maat-
regelen genomen moeten worden.
4.2 Betonsamenstelling aanpassen
Indien 4.1 leidt tot de conclusie 'Betonsamenstelling
aanpassen', bestaat de keuze uit de volgende maat-
regelen:
? pas een cement toe volgens 5.3, of
? gebruik het toeslagmateriaal niet.
4.3 Vulstoffen
Bij gebruik van anorganische vulstoffen anders dan
kalksteenmeel, hoogovenslak en / of poederkoolvliegas
dient in milieus anders dan droog en bij een dikte
van meer dan 1 meter het risico op schadelijke ASR te
worden vermeden door gebruik te maken van de eisen
in 5.3 van deze CUR-Aanbeveling.
15
Beoordeling van risico op schadelijke ASR 5
5 .1 Algemeen
Om het risico op een schadelijke ASR te beoordelen
en om vast te stellen welke maatregelen genomen
moeten worden om een schadelijke ASR te voorkomen,
moet de procedure in hoofdstuk 4 worden doorlopen,
behorende bij het milieu dat van toepassing is.
Toelichting:
Een schadelijke ASR in beton kan alleen optreden als
aan de volgende voorwaarden tegelijkertijd wordt
voldaan:
? er moeten voldoende alkaliën in het beton beschik -
baar zijn (effectief ten behoeve van een ASR);
? er moet blijvend of periodiek voldoende vocht in het
beton aanwezig zijn;
? het toeslagmateriaal moet ASR-gevoelig zijn.
Het optreden van een schadelijke ASR kan worden
voorkomen door ervoor te zorgen dat aan ten minste
één van de drie bovengenoemde voorwaarden niet
wordt voldaan. ASR kan ook worden voorkomen door
de keuze van een bepaalde betonsamenstelling en/
of cementsoort/bindmiddelcombinatie, in welk geval
beoordeling van de ASR-gevoeligheid van toeslagma-
teriaal achterwege kan blijven.
In hoofdstuk 4 wordt een procedure gegeven waarmee
het risico van een schadelijke ASR kan worden afgeleid.
Afhankelijk van het milieu is hiervoor inzicht nodig in het
alkaligehalte van beton (5.2), dan wel de toegepaste
cementsoort of bindmiddelcombinatie (5.3) dan wel de
ASR-gevoeligheid van het toeslagmateriaal (5.4).
5.2 Totaal alkaligehalte van beton
Het alkaligehalte van beton moet worden berekend
uit de alkaligehaltes van cement, toeslagmateriaal,
hulp- en vulstoffen en het aanmaakwater, alle bepaald
volgens hoofdstuk 6, alsmede uit het alkaligehalte van
eventuele andere bestanddelen. Het alkaligehalte van
beton moet worden uitgedrukt in het Na
2O-equivalent
in kg per m
3 beton.
Toelichting
Voorbeeld van de berekening van het totaal alkali-
gehalte
Bijdrage
290 kg/m
3 CEM I met 0,70% (m/m) Na 2Oe 2,0 kg/m 3
100 kg/m 3 poederkoolvliegas met 1,8 % (m/m)
Na
2Oe
1,8 kg/m 3
1070 kg/m 3 grind met 0,010% (m/m) Na 2Oe 0,11 kg/m 3
760 kg/m 3 zand met 0,012% (m/m) Na 2Oe 0,091 kg/m 3
128 kg/m 3 aanmaakwater met 0,001% (m/m) Na 2Oe 0,001 kg/m 3
3,0 kg/m 3 hulpstof met 2,0% (m/m) Na 2Oe 0,060 kg/m 3
het totaal alkaligehalte van het beton (in Na 2Oe) is 4,1 kg/m 3
Het totaal alkaligehalte van dit beton is hoger dan
3 kg/m
3 en moet dus getoetst worden aan paragraaf
5.3. Volgens deze paragraaf moet in dit voorbeeld
het alkaligehalte van het cement lager zijn dan 0,9 %
(m/m). Het bovenstaande mengsel voldoet dus wel aan
deze CUR-Aanbeveling. De reden hiervoor is dat indien
voldaan wordt aan paragraaf 5.3, uitgegaan wordt
van het effectieve alkaligehalte: de alkaliën die via
het poriewater voor de ASR beschikbaar zijn. Zie voor
toelichting hierover bijlage G.
5.3 Cement en/of cement/
vulstofcombinaties
(bindmiddelcombinaties)
5.3.1
Cementen volgens NEN-EN 197-1
Bij toepassing van de volgende cementen, die voldoen
aan NEN-EN 197-1, mag worden aangenomen dat scha-
delijke ASR in beton niet zal optreden als het cement
voldoet aan de in tabel 1 gestelde eisen, en als enige
cement wordt toegepast.
16
Indien bij gebruik van CEM II/B-V het alkaligehalte van
het hierin toegepaste poederkoolvliegas niet bekend
is, moet van een Na
2Oe-gehalte ? 2,0% (m/m) worden
uitgegaan.
5.3.2 Combinaties van cementen en
poederkoolvliegas
In de praktijk worden regelmatig combinaties van
cementen, al dan niet met toevoeging van poeder-
koolvliegas (bindmiddelcombinatie), gebruikt. In
deze paragraaf zijn de eisen opgenomen die aan de
cementen, het poederkoolvliegas of de combinatie
ervan, worden gesteld. Voor een nadere uitwerking
ervan wordt verwezen naar tabel 2 en bijlage G van
deze CUR-Aanbeveling.
A Beton op basis van CEM I met poederkoolvliegas
Een schadelijke ASR treedt niet op indien, in beton
overeenkomstig dan wel gelijkwaardig aan NEN-EN
206 + NEN 8005, portlandcement en poederkool-
vliegas worden toegepast en waarbij wordt voldaan aan
de volgende voorwaarden:
? CEM I volgens NEN-EN 197-1;
? poederkoolvliegas volgens EN 450-1 en/of
CUR-Aanbeveling 94;
? poederkoolvliegasgehalte, berekend op de massa
van het cement plus poederkoolvliegas
? bij een alkaligehalte van het poederkoolvliegas
? 3,0% (m/m), ? 25% (m/m) dan wel
? bij een alkaligehalte van het poederkoolvliegas
> 3% en ? 4,5% (m/m), ? 30% (m/m);
? alkaligehalte van het CEM I:
? ? 0,9% (m/m) bij een alkalibijdrage van
? 0,6 kg/m3 uit de overige bestanddelen van
het beton;
? ? 0,7% (m/m) bij een alkalibijdrage van
> 0,6 kg/m3 en ? 1,2 kg/m3 uit de overige
bestanddelen van het beton;
? ? 0,6% (m/m) bij een alkaligehalte van
> 1,2 kg/m3 en ? 1,6 kg/m3 uit de overige
bestanddelen van het beton.
Met overige bestanddelen wordt hier bedoeld alle
bestanddelen behalve cement en poederkoolvliegas.
B Mengsels van CEM III/B en CEM I
Van mengsels van CEM III/B en CEM I mag worden
aangenomen dat schadelijke ASR in beton niet zal
optreden als wordt voldaan aan de volgende eisen:
? cementen volgens NEN-EN 197-1;
? gehalte hoogovenslak van de combinatie CEM III/B
en CEM I ? 50% (m/m);
? alkaligehalte van de combinatie CEM III/B en CEM I
conform de eisen voor CEM III/A uit tabel 1.
Tabel 1 Overzicht eisen paragraaf 5.3.1 'Cementen volgens NEN-EN 197-1'.
type cement CEM II/B-VCEM III/ACEM III/B
cement met gehalte poederkoolvliegas of
slak [% (m/m)] ? 25
? 30? 50 ? 66
Na
2Oe poederkoolvliegas in cement [% (m/m)] x ? 2,02,0 < x ? 3,03,0 < x ? 4,5 n .v.t . n .v.t .
maximum alkaligehalte cement [% (m/m)]
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
? 0,6 kg/m
3 3) 1 ,1 1,31,6 1 ,1 1,5
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
0,6 < y ? 1,2 kg/m
3 1) 3) 0,9 1 ,11,5 0,9 1,3
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
1,2 < y ? 1,6 kg/m
3 2) 3) 0,8 1,01,4 0,8 1,2
1) indien wordt aangetoond dat de alkalibijdrage van de hulp- en vulstoff\
en, anders dan poederkoolvliegas, < 0,1 kg/m
3 is, mag voor de
alkalibijdrage van de overige bestanddelen worden uitgegaan van maximaal\
1,2 kg/m 3
2) indien niet wordt voldaan aan de eis "alkalibijdrage overige bestandd\
elen ? 1,6 kg/m 3", dan moet het alkaligehalte worden berekend
volgens bijlage G van deze CUR-Aanbeveling
3) onder 'overige bestanddelen' wordt in deze tabel verstaan alle grondstoffen in het beton behal\
ve cement en poederkoolvliegas.
17
C Mengsels van CEM III/B en CEM I met
poederkoolvliegas
Van mengsels van CEM III/B en CEM I met poederkool-
vliegas mag worden aangenomen dat schadelijke ASR
in beton niet zal optreden als wordt voldaan aan de
volgende eisen:
? cementen volgens NEN-EN 197-1;
? gehalte hoogovenslak van de combinatie CEM III/B
en CEM I ? 50% (m/m);
? poederkoolvliegas volgens EN 450-1 en/of
CUR Aanbeveling 94;
? alkaligehalte van de combinatie CEM III/B en CEM I
conform de eisen voor CEM III/A uit tabel 1.
D Mengsels van CEM III/A of B met poederkool-
vliegas
Van mengsels van CEM III/A of B met poederkoolvliegas
mag worden aangenomen dat schadelijke ASR in beton
niet zal optreden als wordt voldaan aan de volgende
eisen:
? cementen volgens NEN-EN 197-1 en
? poederkoolvliegas volgens EN 450-1 en/of
CUR-Aanbeveling 94 en
? CEM III/A of CEM III/B voldoet aan de eisen van
tabel 1. 5.3.3 Combinaties van CEM I en
hoogovenslak al dan niet met
poederkoolvliegas
In de praktijk worden regelmatig combinaties van CEM
I met hoogovenslak gebruikt, al dan niet in combinatie
met poederkoolvliegas (bindmiddelcombinaties). In
deze paragraaf zijn de eisen opgenomen die aan het
CEM I en de combinatie worden gesteld. Voor een
nadere uitwerking ervan wordt verwezen naar grafiek 1
en bijlage I van deze CUR-Aanbeveling.
E Beton op basis van CEM I en hoogovenslak
Van mengsels van CEM I met hoogovenslak mag
worden aangenomen dat schadelijke ASR in beton niet
zal optreden als wordt voldaan aan de volgende eisen:
? beton met een bindmiddelcombinatie CEM I
met hoogovenslak dat is geattesteerd volgens
BRL 1802 / voldoet aan CUR-Aanbeveling 48 en
waarvan het hoogovenslakgehalte berekend op de
massa van het CEM I plus de massa van de hoog-
ovenslakken ? 80% m/m is;
Tabel 2 Overzicht eisen paragraaf 5.3.2 'Combinaties van cementen en / of poederkoolvliegas '
Type cement: CEM I met
poederkool-
vliegasCEM I met
poederkool-
vliegasCEM III/B en CEM I
zonder poederkool-
vliegas CEM III/B en CEM I
met poederkool-
vliegas
Bindmiddel met gehalte slak [% (m/m)] n .v.t .n .v.t .? 50
Conform
beschrijving
punt C
(zie boven)
Poederkoolvliegas:
- gehalte poederkoolvliegas [% (m/m)] ? 25? 30n .v.t .
- Na2Oe poederkoolvliegas [% (m/m)] ? 3,03,0 < x ? 4,5n .v.t .
Maximum alkaligehalte cement [% (m/m)]:
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
? 0,6 kg/m
3 3) 0,9 0,91 ,1
Conform
beschrijving
punt C
(zie boven)
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
0,6 < y ? 1,2 kg/m
3 1) 3) 0,7
0,70,9
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
1,2 < y ? 1,6 kg/m
3 2) 3) 0,6 0,60,8
1) indien wordt aangetoond dat de alkalibijdrage van de hulp- en vulstoff\
en, anders dan poederkoolvliegas, < 0,1 kg/m
3 is, mag voor de
alkalibijdrage van de overige bestanddelen worden uitgegaan van maximaal\
1,2 kg/m 3
2) indien niet wordt voldaan aan de eis 'alkalibijdrage overige bestand\
delen ? 1,6 kg/m 3', dan moet het alkaligehalte berekend worden
volgens bijlage G van deze CUR-Aanbeveling
3) onder 'overige bestanddelen' wordt in deze tabel verstaan alle grondstoffen in het beton behal\
ve cement en poederkoolvliegas
18
? maximaal alkaligehalte van CEM I:
? bij een hoogovenslakgehalte berekend op de
massa van het CEM I plus de massa van de hoog-
ovenslakken ? 50% (m/m) en < 66% (m/m):
? ? 1,5% (m/m) bij een alkalibijdrage van
? 0,6 kg/m
3 uit de overige bestanddelen van
het beton;
? ? 1,2% (m/m) bij een alkalibijdrage van
> 0,6 kg/m
3 en ? 1,2 kg/m 3 uit de overige
bestanddelen van het beton;
? ? 1,1% (m/m) bij een alkaligehalte van
> 1,2 kg/m
3 en ? 1,6 kg/m 3 uit de overige
bestanddelen van het beton;
? bij een hoogovenslakgehalte berekend op de
massa van het CEM I plus de massa van de
hoogovenslakken ? 66% (m/m) en ? 80% (m/m);
? ? 2,9% (m/m) bij een alkalibijdrage van
? 0,6 kg/m
3 uit de overige bestanddelen van
het beton;
? ? 2,5% (m/m) bij een alkalibijdrage van
> 0,6 kg/m
3 en ? 1,2 kg/m 3 uit de overige
bestanddelen van het beton;
? ? 2,2% (m/m) bij een alkaligehalte van
> 1,2 kg/m
3 en ? 1,6 kg/m 3 uit de overige
bestanddelen van het beton. Met overige bestanddelen wordt hier bedoeld alle
bestanddelen behalve cement en hoogovenslak.
F Beton op basis van CEM I met hoogovenslak en
poederkoolvliegas
Van mengsel van CEM I met hoogovenslak en poeder-
koolvliegas mag worden aangenomen dat schadelijke
ASR in beton niet zal optreden als wordt voldaan aan
de volgende eisen:
? beton met een bindmiddelcombinatie van CEM I
met hoogovenslak en poederkoolvliegas is
geattesteerd volgens BRL 1802 / voldoet aan
CUR-Aanbeveling 48;
? poederkoolvliegas volgens EN 450-1 en/of
CUR-Aanbeveling 94;
? alkaligehalte poederkoolvliegas ? 3,0 % (m/m);
? de samenstelling valt in gebied A, B of C van
grafiek 1;
? het alkaligehalte van het CEM I is kleiner dan of
gelijk aan de waarde zoals bepaald met de grafische
methode (zie grafiek 1 en bijlage I voor toelichting).
Grafiek 1. Overzicht eisen alkaligehalte CEM I paragraaf 5.3.3, zie ook \
bijlage I voor gebruik en herkomst.
19
5.4 Toeslagmateriaal
Toeslagmateriaal moet voldoen aan NEN-EN 12620
en aan de desbetreffende bepalingen van NEN 5905.
Toeslagmateriaal wordt, op grond van de beoorde-
ling volgens hoofdstuk 7, onderscheiden in: niet-ASR-
gevoelig en ASR-gevoelig. De procedure in hoofdstuk
7 houdt er rekening mee dat het gehalte aan reactieve
bestanddelen van het totale toeslagmaterialenmengsel
in het ASR-gevoelige gebied kan komen te liggen door
het mengen van toeslagmaterialen, of dat de reactiviteit
anderszins hoger kan worden.
5.5 Kalksteenmeel
Het kalksteenmeel moet voldoen aan NEN-EN 12620
en aan de eisen in bijlage H. Kalksteenmeel wordt op
grond van de onderstaande procedure onderscheiden
in: niet ASR-gevoelig en ASR-gevoelig.
Wanneer het SiO
2-gehalte van het kalksteenmeel ? 2%
m/m is ("pure silica" gehalte bepaald volgens NEN-EN
196-2), is het kalksteenmeel niet ASR-gevoelig.
Wanneer het SiO
2-gehalte > 2% m/m is, moet de ASR-
gevoeligheid van de kalksteen worden bepaald door
middel van PFM. De methode hiervoor is gegeven in
bijlage A. Aanvullend hierop geldt:
? de PFM-analyse moet worden uitgevoerd aan
de zand 0/4-fractie van kalksteen, afkomstig van
hetzelfde, zowel in geologische als ruimtelijke zin
eenduidig omschreven voorkomen;
? bij de telling moet ook het gehalte niet-reactieve
kwarts gemeten worden. Met niet-reactieve kwarts
wordt hier bedoeld korrels die volledig uit het
mineraal kwarts bestaan en niet opgebouwd zijn uit
crypto- of microkristallijne kwarts.
Wanneer het totale kwartsgehalte (pure silica) minus het
minerale kwartsgehalte ? 2% (m/m) is, mag het kalk -
steenmeel als niet ASR-gevoelig worden aangemerkt.
Toelichting:
Het pure silicagehalte wordt uitgedrukt in % m/m.
Bij een PFM-analyse wordt het niet-reactieve kwarts
uitgedrukt in %V/V. Strikt genomen kunnen deze twee
dus niet van elkaar afgetrokken worden. De verhou-
ding tussen de dichtheid van kalksteen (die geschikt is
als filler voor beton) en de dichtheid van kwarts mag
in deze CUR-Aanbeveling als constant gezien worden
en de waarde 1 mag aangenomen worden. Dit houdt
in dat het resultaat van de PFM (niet-reactief deel)
rechtstreeks van het gehalte pure silica mag worden
afgetrokken en het eindresultaat in % m/m mag worden
uitgedrukt.
Wanneer het totale kwartsgehalte (pure silica) minus
het niet reactieve kwartsgehalte > 2% m/m is moet de
ASR-gevoeligheid beoordeeld worden met de CPT
zoals omschreven in 7.3.2 en in bijlage F van deze
CUR-Aanbeveling.
Alkaligehalte overige bestanddelen Maximaal alkaligehalte CEM I (% m/m) 4)
Gebied ABC
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
? 0,6 kg/m
3 3) 0,9
1,52,9
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
0,6 < y ? 1,2 kg/m
3 1) 3) 0,7 1,22,5
indien alkalibijdrage overige bestanddelen
1,2 < y ? 1,6 kg/m
3 2) 3) 0,6 1 ,12,2
1) indien wordt aangetoond dat de alkalibijdrage van de hulp- en vulstoff\
en, anders dan poederkoolvliegas en hoogovenslak,
< 0,1 kg/m
3 is, mag voor de alkalibijdrage van de overige bestanddelen worden uitge\
gaan van maximaal 1,2 kg/m 3
2) indien niet wordt voldaan aan de eis 'alkalibijdrage overige bestandd\
elen ? 1,6 kg/m 3', dan moet het alkaligehalte berekend worden
volgens bijlage G van deze CUR-Aanbeveling
3) onder 'overige bestanddelen' wordt in deze tabel verstaan alle grondstoffen in het beton behal\
ve cement, hoogovenslak en poeder -
koolvliegas
4) De werking van de tabel wordt in bijlage I verder uitgewerkt.
20
Op grond van deze test wordt het kalksteenmeel als
niet-ASR-gevoelig beschouwd als het gemiddelde van
de beproevingen ? 0,04 % is. Dit resultaat is alleen
geldig voor de getoetste combinatie toeslagmaterialen-
mengsel / kalksteenmeel.
21
Bepaling van het alkaligehalte 6
6 .1 Cement
Het alkaligehalte van cement moet worden bepaald
volgens NEN-EN 196-2.
6.2 Toeslagmateriaal
Het alkaligehalte van het toeslagmateriaal dient
bepaald te worden door middel van een daartoe
geschikte instrumentele analysemethode, na ontsluiting
volgens NEN 5937.
6.3 Vulstoffen
Het alkaligehalte van poederkoolvliegas moet worden
bepaald volgens NEN-EN 450-1. Het alkaligehalte
van hoogovenslak en andere vulstoffen moet worden
bepaald volgens NEN-EN 196-2.
6.4 Hulpstoffen
Het alkaligehalte van hulpstoffen moet worden bepaald
volgens NEN-EN 480-12.
6.5 Aanmaakwater
Het alkaligehalte van aanmaakwater moet worden
bepaald volgens ontwerp NEN-EN 1008.
22
23
Beoordeling van ASR-risico van toeslagmateriaal 7
7.1 Algemeen
De ASR-gevoeligheid van toeslagmateriaal dient
beoordeeld te worden door bepaling van het gehalte
aan poreuze vuursteen + chalcedoon + opaal door
PFM-microscopie, in combinatie met de zeer versnelde
mortelbalk expansietest (UAMBT), uitgevoerd volgens
de procedures in bijlagen A en E, dan wel in combinatie
met de betonprisma expansietest (CPT), uitgevoerd
volgens bijlage F.
De bepaling wordt als volgt uitgevoerd:
? Zand, grind en gebroken kalksteen worden
beoordeeld door PFM volgens 7.2, uitgevoerd
op fijn toeslagmateriaal en grof toeslagmateriaal
afzonderlijk, waarna de ASR-gevoeligheid van:
? beide componenten afzonderlijk wordt
beoordeeld, dat wil zeggen beide moeten
voldoen aan de in 7.2 gestelde grenswaarde, of
? het totale toeslagmengsel wordt beoordeeld en
moet voldoen aan het gestelde in 7.2,
gevolgd door een expansietest te kiezen op
basis van tabel 3.
? Gebroken natuursteen (behoudens gebroken
kalksteen) wordt beoordeeld door middel van de
expansietest volgens 7.3.
? Fabriekseigen betongranulaat behoeft, indien
reeds beoordeeld, bij hergebruik niet opnieuw te
worden getest. Bij de bepaling van het alkaligehalte
van het beton volgens 5.2 moet wel rekening
gehouden worden met de alkalibijdrage van aan het
toeslagmateriaal gehechte cementsteen.
? Bij beton- en menggranulaat, en bij sorteer- en
brekerzeefzand en recycling brekerzand wordt,
vanwege de grotere variatie in de samenstelling van
deze materialen, bij toepassing in milieus anders
dan "droog" of "vochtig zonder dooizouten" een
cement volgens 5.3 voorgeschreven.
Tabel 3 Schema voor keuze expansietest toeslagmateriaal.
gehalte poreuze vuursteen +
chalcedoon + opaal milieu
beoogde levensduurexpansietest volgens
? 2% (V/V) droog en dikte > 1 m en
Na
2Oe beton > 3,0 kg/m 3 n .v.t .7.3.1 of 7.3.2
vochtig zonder dooizouten of toevoer
alkaliën en Na
2Oe beton > 3,0 kg/m 3 n .v.t . 7.3.1 of 7.3.2
overige milieus n .v.t .7.3.1 of 7.3.2
> 2% (V/V) droog en dikte > 1 m en Na
2Oe beton
> 3,0 kg/m 3 ? 50 7.3.2
> 50 vooralsnog niet te beoordelen
vochtig zonder dooizouten of toevoer
alkaliën en Na
2Oe beton > 3,0 kg/m 3 ? 50 7.3.2
> 50 vooralsnog niet te beoordelen
overige milieus ? 507.3.2
> 50 vooralsnog niet te beoordelen
Toelichting:
Praktisch betekent dit dat bij het gebruik van
toeslagmaterialen met > 2 vol.% poreuze vuursteen
+ chalcedoon + opaal een cement volgens 5.3 een
noodzakelijke preventieve maatregel is ter voorkoming
van ASR in het volgende beton met een beoogde
levensduur > 50 jaar:
? droog milieu met een dikte > 1 meter en Na
2Oe van
het beton > 3,0 kg/m
3;
? vochtig milieu zonder dooizouten en Na
2Oe van het
beton > 3,0 kg/m
3;
? in beton in alle overige milieus.
24
7. 2 PFM-microscopie
De beoordeling van de ASR-gevoeligheid door middel
van PFM-microscopie dient uitgevoerd te worden
volgens bijlage A.
De grenswaarde tussen ASR-gevoelig en niet-ASR-
gevoelig wordt gesteld op 2 vol.% poreuze vuursteen +
chalcedoon + opaal.
Bij keuring van een in zowel geologische als ruimtelijke
zin eenduidig omschreven voorkomen, wordt het hieruit
gewonnen toeslagmateriaal op grond van deze test als
niet-ASR-gevoelig beschouwd als het resultaat van het
onderzoek volgens bijlage A ? 2% (V/V) is.
Fijn en grof toeslagmateriaal moeten bij afzonderlijke
beproeving met deze test beide voldoen aan de
grenswaarde om als niet-ASR-gevoelig te worden
beschouwd. Dergelijk materiaal moet tevens voldoen
aan de bepaling volgens 7.3.
Bij de beproeving van het totale toeslagmengsel geldt
dat dit mengsel op grond van deze test als niet ASR-
gevoelig beschouwd wordt indien:
? het fijne toeslagmateriaal ? 2% (V/V) poreuze
vuursteen + chalcedoon + opaal bevat, en
? het totale toeslagmengsel ? 2% (V/V) poreuze
vuursteen + chalcedoon + opaal bevat.
Het mengsel moet tevens voldoen aan de bepaling
volgens 7.3.
Toelichting
In het laatste geval betekent dit dat als het gehalte aan
poreuze vuursteen + chalcedoon + opaal van het fijne
toeslagmateriaal onder 2 vol.% ligt, dat gehalte in het
grind enigszins hoger dan 2% (V/V) mag liggen.
7. 3 Expansietesten
Algemeen
Voor het bepalen van de ASR-gevoeligheid door middel
van expansietesten bestaan twee mogelijkheden:
een snelle methode door middel van de zeer
versnelde mortelbalk expansietest volgens 7.3.1, en de
betonprisma expansietest volgens 7.3.2. Voor de keuze
van de geschikte test wordt verwezen naar tabel 3 en/
of figuur 1.
Contra-expertise
Indien de betonprisma expansietest als contra-expertise
op de zeer versnelde mortelbalk expansietest wordt
gebruikt voor materiaal met ? 2% (V/V) poreuze
vuursteen + chalcedoon + opaal zijn de resultaten van
de betonprisma expansietest doorslaggevend. Dus
als dit toeslagmateriaal volgens 7.3.1 als ASR-gevoelig
wordt beoordeeld, kan het opnieuw worden getest door
middel van 7.3.2, waarbij de resultaten van die laatste
beproeving, ook als daaruit niet-ASR-gevoelig komt, als
definitief worden geaccepteerd.
7.3.1 Zeer versnelde mortelbalk
expansietest (UAMBT)
De beoordeling van de ASR-gevoeligheid door middel
van de zeer versnelde mortelbalk expansietest dient te
worden uitgevoerd volgens bijlage E.
De eis voor de 14-daagse expansie voor niet-ASR-
gevoelig materiaal bedraagt < 0,1 %. Materiaal dat een
grotere expansie vertoont wordt als ASR-gevoelig
beschouwd.
Bij keuring van een in zowel geologische als ruimtelijke
zin eenduidig omschreven voorkomen, wordt het hieruit
gewonnen toeslagmateriaal op grond van deze test als
niet-ASR-gevoelig beschouwd als het gemiddelde van
de beproevingen < 0,1 % is.
7.3.2 Betonprisma expansietest (CPT)
De beoordeling van de ASR-gevoeligheid door middel
van de betonprisma expansietest (CPT) dient te
worden uitgevoerd volgens bijlage F. Bij toetsing van
toeslagmaterialen moet hierbij onderscheid gemaakt
worden tussen de volgende twee situaties:
Situatie 1:
het gehalte (poreuze vuursteen + chalcedoon + opaal)
? 2% (V/V) voor elk van de afzonderlijke componenten
van het toeslagmaterialenmengsel. De CPT mag
uitgevoerd worden op de afzonderlijke componenten
van het toeslagmaterialenmengsel.
? Bij de beoordeling van fijn toeslagmateriaal dient
inert grof toeslagmateriaal te worden gebruikt.
? Bij de beoordeling van grof toeslagmateriaal dient
inert fijn toeslagmateriaal te worden toegepast.
25
Situatie 2:
het gehalte (poreuze vuursteen + chalcedoon +
opaal) > 2% (V/V) voor een van de componenten
van het toeslagmaterialenmengsel. De CPT moet
uitgevoerd worden met alle componenten van het
toeslagmaterialenmengsel en eventueel toe te passen
kalksteenmeel.
De eis voor de expansie na 52 weken voor niet-ASR-
gevoelig materiaal bedraagt ? 0,04%. Materiaal dat
een grotere expansie vertoont wordt als ASR-gevoelig
beschouwd.
Bij keuring van een in zowel geologische als ruimtelijke
zin eenduidig omschreven voorkomen, wordt het hieruit
gewonnen toeslagmateriaal op grond van deze test als
niet-ASR-gevoelig beschouwd als het gemiddelde van
de beproevingen ? 0,04% is.
26
27
Bijlage A Procedure ter beoordeling van de
ASR-gevoeligheid van toeslagmaterialen
voor beton door middel van PFM-
microscopie (inclusief procedure voor
monsterneming)
A1 Inleiding
Deze bijlage beschrijft, in aanvulling op 7.2, de polari-
satie-en-fluorescentiemicroscopie (PFM), als onder-
zoeksmethode waarmee de potentiële gevoeligheid
voor alkali-silicareactie, van toeslagmaterialen voor
beton kan worden bepaald. De methode is gebaseerd
op RILEM AAR 1.
Deze petrografische methode is geschikt voor een
snelle beoordeling van de ASR-gevoeligheid van
toeslagmaterialen die als potentieel reactieve
bestanddelen poreuze vuursteen (silex, chert of flint),
chalcedoon en opaal bevatten.
Toelichting:
Bij chalcedoon wordt geen onderscheid gemaakt
tussen wel of niet-poreuze chalcedoon.
Voor opaal geldt: indien dit herkend en gekwantificeerd
kan worden.
Indien (vulkanisch) glas identificeerbaar aanwezig is,
dient dit meegeteld te worden.
Het PFM-onderzoek betreft het bestuderen en karak -
teriseren van mineralen in slijpplaatjes met behulp van
polarisatie- en fluorescentiemicroscopie. Door gebruik
te maken van gepolariseerd licht kunnen uitspraken
worden gedaan over de mineralogische samenstelling
van de afzonderlijke korrels in de betreffende prepara-
ten. Bij toepassing van fluorescentiemicroscopie lichten
de plaatsen waar de hars is ingedrongen op terwijl de
plaatsen zonder hars donker blijven. Hierdoor kunnen
poreuze vuursteenkorrels (potentieel ASR-gevoelige
korrels) onderscheiden worden van niet-poreuze
vuursteen. Niet-poreuze vuursteenkorrels worden
geacht niet gevoelig te zijn voor ASR. Door middel van
'point-counting' wordt voor een voorgeschreven aantal
punten in de korrels in een slijp¬plaatje de mineralogi-
sche samenstelling van het toeslagmateriaal bepaald.
A2 Monsterneming
De monsterneming van een partij toeslagmateriaal
van de groeve of winlocatie voor de beoordeling van
de potentiële ASR-gevoeligheid moet conform de
procedure in NEN-EN 932-1 worden uitgevoerd. De monsterneming voor PFM en de in bijlage E
beschreven zeer versnelde mortelbalk expansie-
test (UAMBT) dient uitgevoerd te worden op één en
dezelfde representatieve partij van het materiaal en
moet plaatsvinden op hetzelfde moment. Het monster
moet voorzien zijn van een eenduidige identificatie.
De totale hoeveelheid te onderzoeken monstermate-
riaal voor het petrografische onderzoek (PFM) en de
zeer sterk versnelde expansieproef op mortelbalkjes
(UAMBT) beschreven in bijlage E moet voor de diverse
korrelgroepen voldoen aan de eisen in tabel A1. Bij
slechts één type onderzoek dient minimaal de helft van
de in deze tabel vermelde hoeveelheid voor de betref-
fende korrelgroep te worden genomen.
Tabel A1 Monstergrootte
Maximale korrelgrootte (mm)
Minimale hoeveelheid (kg)
63 50
32 35
16 25
? 4 10
A3 Apparatuur en benodigdheden
Dit onderdeel geeft een lijst van de benodigdheden
voor het uitvoeren van het petrografische onderzoek.
Het onderzoeksbureau of onderzoeksinstituut dat het
petrografische onderzoek uitvoert moet beschikken
over de volgende, hieronder gespecificeerde laborato-
riumapparatuur, alsmede de volgende benodigdheden:
loupe, stalen mes, diamant zaagmachine.
Zeef: Een setje standaard zeven conform serie A van
ISO 3310 met de volgende vierkante openingsafmetin-
gen: 63 mm, 31,5 mm, 16 mm, 8 mm, 4 mm, 2 mm, 1 mm,
500 ?m, 250 ?m, 125 ?m en 63 ?m.
Balans: Een laboratoriumbalans om het toeslagmate-
riaal, cement en gedemineraliseerd water te wegen.
Deze balans moet een belastbaarheid hebben van ten
minste 5 kg en een meetonnauwkeurigheid van ten
hoogste 0,1%. De balans om de chemicaliën te wegen
28
moet een belastbaarheid hebben van ten minste 50 g
en een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 0,01%.
Monsterverdeler (splitter): Een apparaat voor het
kwarteren of verdelen van een monster in gelijke en
representatieve deelmonsters conform de procedure in
NEN-EN 932-1.
Verdund zoutzuur: Een 10% (m/m) verdunde zoutzuur-
oplossing, HCl.
Kaakbreker: Een instelbare laboratoriumkaakbre-
ker, capabel voor het breken van materialen tot een
maximale korrelgrootte van circa 2 mm.
Impregneer-, slijp- en polijstmiddelen: benodigd
zijn impregneer-, slijp- en polijstmiddelen en stoffen
voor het vacuüm impregneren van slijpstukjes en het
vervaardigen van fluorescerende slijpplaatjes met een
dikte van 20-30 ?m en lengte x breedte van circa 50
mm x 30 mm. Voor de wijze van vervaardigen van het
impregneermiddel wordt verwezen naar bijlage B.
Hiervoor zijn de volgende stoffen nodig:
? kunsthars;
? verharder;
? blauw licht-fluorescerende kleurstof.
Microscopen: Een stereomicroscoop met een vergro-
ting tot circa 50x en een gepolariseerd lichtmicroscoop
met fluorescentiemicroscopische faciliteiten of een
combinatie van polarisatie- en fluorescentiemicroscoop
met diverse vergrotingen: 25x, 50x, 63x, 100x, 200x of
400x. De polarisatie- en fluorescentiemicroscoop moet
de volgende filterfaciliteiten hebben:
? een blauw excitatiefilter, type BG12, met een
maximale transmissie golflengte van 400-490 nm;
? een geel filter, type K510 of K530, met een maximale
transmissie golflengte van 500-550 nm of
510-530 nm.
Point counting systeem: Een 'point-counting' systeem
dat gekoppeld kan worden aan de microscoop voor het
kwantificeren van de verschillende bestanddelen in de
preparaten van het te onderzoeken monstermateriaal.
Het systeem dient te bestaan uit een speciale tafel die
kruiselings kan bewegen en waarbij een constant raster
wordt gegarandeerd, gekoppeld aan een elektronische
teltoets (eventueel kan dit ook handmatig plaatsvinden). A4 Visuele inspectie monster
Het aangeleverde monstermateriaal moet met het blote
oog en met behulp van de stereomicroscoop onder-
zocht worden op de aard, de algemene karakteristieken
van de verschillende componenten en de aanwezig-
heid van verontreinigingen zoals kleiachtige materia-
len, zachte bestanddelen van organische oorsprong,
etc., die de kwaliteit van het materiaal negatief kunnen
beïnvloeden. De verkregen informatie moet worden
vermeld in het rapport (zie A10), maar dient niet gebruikt
te worden als een criterium ter beoordeling van het
monstermateriaal.
A5 Monstervoorbereiding
Deze paragraaf beschrijft een stapsgewijze procedure
voor het in het laboratorium voorbereiden van een
afgeleverd monster toeslagmateriaal. De voorbereiding
bestaat uit drogen, breken, zeven en kwarteren voor
het ASR-onderzoek door middel van PFM en/of UAMBT
(zie bijlage E), alsmede het nemen van een deelmon-
ster voor het PFM-onderzoek. De monstervoorbereiding
dient te worden uitgevoerd conform NEN-EN 932-2.
Om de homogeniteit van het monstermateriaal en de
betrouwbaarheid van de meetresultaten te vergroten,
dient de totaal vereiste hoeveelheid monstermateriaal
in één keer in zijn geheel voorbereid te worden voor
beide proeven. Omdat het aangeleverde monstermate-
riaal meestal vochtig of nat is, dient de vereiste hoe-
veelheid te onderzoeken materiaal voor het kwarteren
eerst gedroogd te worden.
Zand 0/1 of zand 0/2
De monstervoorbereiding bestaat uit de volgende
stappen:
1.
was het materiaal over een zeef met een opening
van 63 ?m;
2. droog de totaal te onderzoeken hoeveelheid
materiaal bij 105 °C tot een constante massa;
3. kwarteer het gedroogde monster conform
NEN-EN 932-2;
4. neem een representatief deelmonster van één kwart
conform NEN-EN 932-2 voor de vervaardiging van
het slijpplaatje voor het PFM-onderzoek.
Toelichting:
Voor zand, korrelgroepen 0/1 of 0/2 hoeft het te onder-
zoeken monstermateriaal niet na drogen en kwarteren
te worden gebroken. Het deelmonster dient onderzocht
te worden zoals bemonsterd.
29
Zand 0 / 4
De monstervoorbereiding bestaat uit de volgende
stappen:
1. was het materiaal over een zeef met een opening
van 63 ?m;
2. droog de totaal te onderzoeken hoeveelheid
materiaal bij 105 °C tot een constante massa;
3. kwarteer het gedroogde monster conform
NEN-EN 932-2;
4. zeef één kwart van het gedroogde monster in
drie fracties, te weten 0/2 en 2/4 en > 4;
5. breek de fractie groter dan 4 mm tot een
maximale korrelgrootte van 4 mm;
6. zeef het gebroken materiaal in drie fracties,
te weten: < 63 ?m, 63 ?m/2 mm en 2/4 mm;
7. homogeniseer de fractie 63 µm/2 mm uit stap 6
met de fractie 63 ?m/2 mm uit stap 4 en de fractie
2/4 mm uit stap 6 met de fractie 2/4 mm uit stap 4;
8. weeg en noteer de massa van de gehomogeni-
seerde fracties 63 ?m / 2 mm en 2 / 4mm;
9. voor de fractie 63 ?m/2 mm: neem een represen-
tatief deelmonster of de nodige hoeveelheid voor
de vervaardiging van een slijpplaatje voor het PFM-
onderzoek;
10. voor de fracties 2/4 mm, neem een representatief
deelmonster of de nodige hoeveelheid voor de
vervaardiging van twee slijpplaatjes voor het
PFM-onderzoek.
Grind en overige gebroken grove toeslagmaterialen
Voor grind, bijvoorbeeld korrelgroep 4/16 mm of 4/32
mm, bestaat de monstervoorbereiding uit de volgende
stappen:
1. droog de totaal te onderzoeken hoeveelheid
materiaal bij 105 °C tot een constante massa;
2. kwarteer het gedroogde monster;
3. zeef één kwart van het gedroogde monster in
drie fracties, te weten:
? 4/8, 8/11 en 11/16 mm (voor de korrelgroep
4/16 mm) of
? 4/8, 8/16 en 16/32 mm (voor de korrelgroep
4/32 mm);
4. breek de verschillende fracties tot een maximale
korrelgrootte van 4 mm;
5. voeg het gebroken materiaal samen en zeef het in
drie fracties, te weten: < 63 ?m, 63 ?m/2 mm en
2/4 mm;
6. neem van de fracties 63 ?m/2 mm en 2/4 mm een
representatief deelmonster ten behoeve van de ver-
vaardiging van slijpplaatjes voor het PFM-onderzoek. Toelichting:
Het proces van breken van het te onderzoeken
monstermateriaal (of de verschillende fracties) moet
in stapjes met behulp van een instelbare laboratorium
kaakbreker worden uitgevoerd. De opening van de
kaakbreker moet vooraf worden ingesteld op circa
3 mm. In dat geval breekt het materiaal tot een korrel-
grootte kleiner dan of gelijk aan 4 mm. Dit proces van
breken dient uitgevoerd te worden op deelmonsters
van één en dezelfde partij voor zowel het PFM-onder-
zoek als beproeving door middel van UAMBT (bijlage
E), die in hetzelfde laboratorium in dezelfde procedure
gebroken en gehomogeniseerd zijn.
A6 Zeven fijne fractie < 63 µm
Bij alle toeslagmaterialen die gebroken moeten worden,
dient na breken de fractie kleiner dan 63 µm te worden
verwijderd en niet meegenomen te worden bij de ver-
vaardiging van de slijpplaatjes.
A7 Uitvoering van het PFM-onderzoek
A7.1 Vervaardiging van preparaten
De vervaardiging van de preparaten, ook wel dunne
doorsneden of slijpplaatjes genoemd, voor het PFM-
onderzoek en de 'point-counting' analyse moet
geschieden conform de hierna omschreven of een
gelijkwaardige methode:
? de afzonderlijke te onderzoeken deelmonsters
moeten worden overgebracht in plastic bakken;
? deze bakken moeten vervolgens in een mal
geplaatst en opnieuw gedroogd worden, waarna ze
onder vacuüm met fluorescerende kunsthars worden
geïmpregneerd; zie voor het impregneren van zand-
monsters bijlage C;
? na uitharding van de hars wordt uit het midden
van elk proefstuk in de langsrichting een blokje
gezaagd met een dikte van ongeveer 15 mm en een
oppervlak van circa 50 mm x 30 mm. De lange zijde
van het prisma wordt gevormd door de lengte van
het proefstuk en de korte zijde door een deel van de
doorsnede van het proefstuk (zie figuur A1);
? hierna wordt een slijpplaatje vervaardigd volgens
bijlage D;
? na te zijn afgedekt kan het preparaat worden onder-
zocht met behulp van PFM.
30
A7.2 Aantal preparaten
Het aantal preparaten dat van een monster toeslag-
materiaal vervaardigd moet worden om een voldoende
betrouwbare analyse uit te voeren, hangt als volgt af
van de korrelgrootte van het monstermateriaal:
zand, korrelgrootte 63 ?m / 1 mm1 preparaat
zand, korrelgrootte 63 ?m / 2 mm 1 preparaat
zand, korrelgrootte 63 ?m / 4 mm 3 preparaten (1 voor fractie
63 ?m / 2 mm en 2 voor
fractie 2/4 mm)
grind, korrelgroep 4 / 16 of 4 / 32 3 preparaten (na breken
en zeven tot de geschikte
korrelgrootte)
overige grove toeslag 3 preparaten (na breken en
zeven tot de geschikte
korrelgrootte, 1 voor fractie
63 ?m/2 mm en 2 voor fractie
2/4 mm)
A7.3 'Point-counting' analyse
Het gehalte aan de belangrijkste, mineralogische
bestanddelen van het te onderzoeken toeslagmateri-
aal, moet kwantitatief worden vastgesteld met behulp
van een 'point-counting' systeem dat gekoppeld moet
worden aan de microscoop. Bij deze techniek wordt
het slijpplaatje van het te onderzoeken materiaal eerst
gemonteerd op een speciale tafel die de mogelijk -
heid heeft tot kruiselingse beweging en waarbij een
constant raster gegarandeerd is. De tafel is gekoppeld
aan een elektronische teltoets. Op de teltoets is een
aantal kanalen of toetsen die kunnen worden gebruikt
om de te kwantificeren componenten in het slijpplaatje
te vertegenwoordigen. Bij het indrukken van de teltoets
wordt het preparaat automatisch over een bepaalde
afstand verschoven langs een vastgelegd traject. Bij
elke beweging identificeert de microscopist het object
in het centrum van de kruisdraad van de microscoop
en drukt hij op een toets of kanaal die overeenstemt
met het waargenomen object. Deze procedure wordt
Figuur A1 Schematische weergave van de manier waarop de proefstukken zijn genomen van het geïmpregneerde deel-
monster in het plastic bakje voor de vervaardiging van slijpplaatjes ten\
behoeve van het PFM-onderzoek. NB: Het plastic
bakje heeft de afmetingen 80 x 30 x 45-50 mm (lengte x breedte x hoogte\
); het deelmonster wordt evenwijdig aan de
breedte geplaatst. Indien niet beschikbaar mag een bakje van andere afme\
tingen worden gebruikt, mits hieruit slijpplaatjes
van voorgeschreven afmeting vervaardigd kunnen worden.
31
herhaald tot het eind van het traject, tot uiteindelijk het
gehele preparaat is geanalyseerd. Het totaal aantal
punten dat geteld is over het gehele preparaat en de
aantallen van de afzonderlijke bestanddelen worden
tegelijkertijd geregistreerd. Deze worden uitgedrukt
in volumepercentages. De telling dient uitgevoerd te
worden bij een vergroting van 100x.
Toelichting:
Indien de kruisdraad zich precies op de grens van een
korrel met de hars bevindt, dient dat punt als toeslag
geteld te worden bij het ingaan van de korrel, en als
hars bij het uitgaan van de korrel.
Per slijpplaatje moeten minimaal 3000 punten in de
korrels verspreid over het gehele slijpplaatje worden
geteld. Dit aantal is representatief voor toeslagmate-
rialen met een zeer laag gehalte aan ASR-gevoelige
bestanddelen. Aangezien een groot aantal punten in de korrels geteld moet worden, moet het raster (het
regelmatige rooster) dusdanig gekozen worden dat het
gehele oppervlak van het preparaat wordt onderzocht.
Voor een gebruikelijk slijpplaatje van ongeveer
50 mm x 30 mm geldt voor alle korrelgroepen (ook voor
grind en overige grof toeslagmateriaal na het breken
en zeven tot de geschikte korrelgrootte) het volgende
raster: verticaal: 0,5 mm en horizontaal 0,5 mm.
A8 Resultaten van het PFM-onderzoek
De resultaten van het PFM-onderzoek en de 'point-
counting' analyse voor het onderzochte materiaal of
de korrelgroep, moeten worden vermeld met de
nauwkeurigheid van één decimaal, in een tabel zoals
A2a (zand 63 ?m / 1mm), A2b (zand 63 ?m / 2 mm),
A2c (zand 63 ?m / 4 mm) en A2d (grind en overig grof
toeslagmateriaal).
Tabel A2a Resultaten van PFM onderzoek zand, korrelgroep 63 ?m / 1 mm
korrel groep
gewichtsfractie preparaattotaal aan-
tal punten poreuze vuur-
steen chalcedoon
opaal totaal gehalte
ASR-gevoelige
bestanddelen
mm G% m/m puntenpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/V
63 ?m /1 1252,0100,0A 3353 160,512 0,40 0,028 0,8
Tabel A2b Resultaten van PFM onderzoek zand, korrelgroep 63 ?m / 2 mm
korrel groep gewichtsfractie preparaattotaal aan-
tal punten poreuze vuur-
steen chalcedoon
opaal totaal gehalte
ASR-gevoelige
bestanddelen
mm G% m/m puntenpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/V
63 ?m /2 1586,5100,0A 3462 90,331 0,90 0,040 1,2
Tabel A2c Resultaten van PFM-onderzoek zand, korrelgroep 63 ?m / 4 mm
korrel groep gewichtsfractie preparaattotaal aan-
tal punten poreuze vuur-
steen chalcedoon
opaal totaal gehalte
ASR-gevoelige
bestanddelen
mm G% m/m puntenpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/V
63 ?m /2 1864,389,5A 3462 160,531 0,956 1,8103 3,0
2 / 4 218.610,5B
1623 50
2,246
3,535
2,5131
8,3
C 1585 21 6748 136
63 ?m /4 2082,9 0,61,21,9 3,5
Let wel, indien 2 slijpplaten gebruikt worden voor dezelfde fractie, zoals voor zand 2-4 (tabel B1.8c) of grind (tabel B1.8d),
dan dienen de resultaten eerst opgeteld te worden, voordat de percentage\
s berekend worden.
32
Tabel A2d Resultaten van PFM-onderzoek overig toeslagmateriaal, korrelgroep 4/16 mm of 4/32 mm
korrel groepgewichtsfractie preparaattotaal aan-
tal punten poreuze vuur-
steen chalcedoon
opaal totaal gehalte
ASR-gevoelige
bestanddelen
mm G% m/m puntenpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/Vpunten % V/V
63 ?m /2 1361,881,2A 3038 40,131 1,00 0,035 1,3
2 / 4 315,118,8B
1541 11
0,346
3,45
0,162
3,8
C 1822 0 670 67
63 ?m /4 1676,9100,0 0,21,50,0 1 ,7
A9 oetsen resultaten PFM-onderzoek
Toetsing dient te geschieden aan de grenswaarden
gesteld in 7.2 van deze CUR-Aanbeveling.
A10 Rapportage
Het onderzoeksrapport moet refereren aan deze
procedure en moet het volgende bevatten:
? naam en adres van het onderzoeksbureau of
? instituut;
? titel en nummer van het rapport;
? naam en adres van de opdrachtgever van het
onderzoek;
? manier waarop het monster genomen en
afgeleverd is;
? datum van ontvangst van monster, monstercode
en monsterhoeveelheid; geologisch / lithologische
omschrijving van het monster, inclusief herkomst,
wingebied (coördinaten en/of - geografische aandui-
ding) en petrografische benaming van het materiaal;
? type toeslagmateriaal, bijvoorbeeld zand of grind en
korrelgroep, bijvoorbeeld 0/4 mm of 4/16 mm;
? indien de rapportage expansietesten omvat: mortel -
of betonsamenstelling, inclusief aggregaatmengsel,
gebruik van toevoegingen, enz.;
? de verkregen resultaten, inclusief, indien de rappor-
tage (ook) expansietesten omvat, waarnemingen aan
de prisma's na beëindiging van de test en grafieken
van het verloop van de expansie in de tijd;
? toetsen van de resultaten van het onderzoek met
betrekking tot de potentiële ASR-gevoeligheid;
? opmerkingen, bijvoorbeeld met betrekking tot de
visuele inspectie;
? conclusies;
? naam van de onderzoeker en/of rapporteur.
33
Bijlage B Procedure voor het vervaardigen van
blauw licht-fluorescerende epoxy
B1 Inleiding
Deze bijlage beschrijft het vervaardigen van blauw
licht-fluorescerende epoxy voor het impregneren van
monstermateriaal.
B2 Samenstelling
Voor het vervaardigen van de blauw licht-fluoresce-
rende epoxy zijn de volgende stoffen en materialen
benodigd:
? blauw licht-fluorescerende kleurstof;
? epoxyhars;
? epoxyharder;
? benodigdheden: zuurkast, plastic beker, houten
spatel, emmer/bak met koud water.
B3 Veiligheid
Als de gebruiksaanwijzing en veiligheidsvoorschriften
van de fabrikant niet strikt worden gevolgd kan het
werken met epoxyhars schadelijk zijn voor de gezond-
heid. Werk daarom alleen met epoxyhars in de zuurkast.
B4 Procedures
B4.1 Kleurstof toevoegen aan hars
Voeg voorzichtig één gewichtsprocent kleurstof toe
aan de beker/het bakje met epoxyhars, en ook een
roermagneet. Het laboratorium kan bij onvoorzichtig
handelen verontreinigd raken door het gele fluoresce-
rende poeder; denk daarbij ook aan tocht.
Sluit het glas en schud de inhoud krachtig met de
hand. Zet het glas op een magneetroerder en laat
deze ten minste twee dagen roeren. Steeds na 12 - 24
uur het glas opnieuw krachtig met de hand schudden.
Verwijder na het roeren de roermagneet met een stalen
pen en maak hem goed schoon.
De harder en de gekleurde hars worden donker opge-
slagen, bij voorkeur op een geventileerde plaats of in
een zuurkast.
B4.2 Mengen van de twee epoxycomponenten
De gekleurde hars wordt volgens voorschrift van de
fabrikant gemengd met de harder. Zet een plastic beker
op een weegschaal en doe daarin eerst de benodigde
hoeveelheid gekleurde hars, voeg vervolgens de juiste
hoeveelheid harder toe. Toelichting:
De laatste hoeveelheid gekleurde hars in het glas
bevat mogelijk wat korrels niet-opgeloste fluoresce-
rende kleurstof. Om vals-positieve fluorescentie te
voorkomen moet deze verontreinigde hoeveelheid hars
niet worden gebruikt voor impregnatie van monsters.
Begin het mengsel direct te roeren met een houten
spatel; maak daarbij al roerend cirkels en achten in
zowel horizontale als verticale richting en schraap regel-
matig over de zijkanten en de bodem van de beker.
Roer krachtig gedurende twee volle minuten. Als gevolg
van onvolledig mengen kan, naast andere problemen,
een onvoldoende verharding optreden.
De gemengde epoxy dient binnen 30 minuten na het
mengen te worden gebruikt voor impregnatie, zie
bijlage C.
Bij het harden van de epoxy wordt warmte geprodu-
ceerd. Bewaar de (nog) niet gebruikte epoxy in de in
koud water staande plastic beker zodat de epoxy niet
gaat koken. Zorg dat er geen water in de epoxy komt.
Na het harden (de volgende dag) kan het teveel aan
epoxy als normaal afval worden verwijderd.
34
Bijlage C Vacuüm impregnatie van zandmonsters
C1 Inleiding
Dit voorschrift beschrijft het onder vacuüm impregneren
van zandmonsters.
C2 Samenstelling
Zandmonster: Verdeeld en gezeefd volgens de test-
methode; uiteindelijke verdeling in exacte monsterhoe-
veelheden door kwarteren.
Benodigdheden: Zuurkast, droogapparaat (> 95%
vacuüm), plastic beker voor impregnatie, bak met koud
water.
Toelichting:
Als materiaal voor de bak kan polyethyleen worden
gebruikt, mits voldoende groot voor de afmetingen van
de dunne doorsnede van 30 mm x 45-50 mm, dus met
de volgende maten:
? een diameter van 45 - 50 mm en een hoogte van
>30 mm of
? een diameter van circa 30 mm en een hoogte van
>50 mm
C3 Veiligheid
Als de gebruiksaanwijzing en veiligheidsvoorschriften
van de fabrikant niet strikt worden gevolgd kan het
werken met epoxyhars schadelijk zijn voor de gezond-
heid. Werk daarom alleen met epoxyhars in de zuurkast.
C4 Procedure
Het zand moet worden gedroogd op 105 °C en
vervolgens gekoeld. Het zandmonster moet worden
opgedeeld in hoeveelheden, passend bij een plastic
impregnatiebeker.
Homogeniseer het monster en doe het in de plastic
impregnatiebeker. Voeg de zojuist gemengde epoxy
toe tot een niveau waarbij al het zand wordt bedekt (zie
bijlage B). Roer het zand/epoxymengsel met een houten
spatel in zowel horizontale als verticale bewegingen,
zodat een homogeen mengsel ontstaat en al het zand
contact maakt met de epoxy.
Zet het monster in het droogapparaat en ontlucht
gedurende 15 minuten; schud in die tijd het droog-
apparaat regelmatig met de hand of tik het tegen de
tafel, zodat de luchtbellen uit de epoxy kunnen ontsnap-
pen. Haal het vacuüm er weer af en zet het monster in
een bak met koud water om te voorkomen dat het
monster warm wordt/gaat koken tijdens het harden
van de epoxy. Laat het monster hard worden tot de
volgende ochtend; de plastic impregnatiebeker kan dan
eenvoudig worden verwijderd door insnijden met een
Stanleymes.
35
Bijlage D Maken van dunne doorsneden
D1 Inleiding
Dit voorschrift beschrijft de procedure voor het vervaar-
digen van dunne doorsneden voor het PFM-onderzoek.
D2 Benodigde materialen
Voor het vervaardigen van dunne doorsneden zijn de
volgende materialen benodigd:
? diamantzaag met waterkoeling waarvan het
zaagblad volledig recht is;
? toereikende diamant slijp- (en lap-) apparatuur met
waterkoeling;
? hulpglas (met één gematteerde zijde) voor het vacu-
umtrekken van het monster bij het zagen, slijpen (en
lappen);
? objectglas met één gematteerde zijde;
? afdekglas;
? UV-verhardende lijm;
? UV-lamp;
? polarisatiemicroscoop;
? micrometer (optioneel);
? zachte borstel om de monsters te reinigen van zaag-
en slijpslib;
? zachte borstel om het objectglas en de monsters
schoon te maken voor het lijmen;
? aceton en/of alcohol;
? zacht papier.
D3 Procedures
Het maken van coupes gaat op de volgende manier:
? zaag een verticaal deel van het geïmpregneerde
monster af;
? verminder nooit de hoeveelheid afgezaagd
oppervlak; dit is van invloed op het representatieve
karakter van het monster;
? lijm het afgezaagde deel op het hulpglas met een
dunne en gelijkmatige laag;
? zaag het monster parallel aan het hulpglas af zodat
de dikte circa 5 mm wordt;
? slijp het oppervlak parallel aan het hulpglas met
nog fijnere diamant zodat een glad en gelijkmatig
oppervlak wordt gevormd;
? lijm een objectglas op het uiteindelijke oppervlak;
? zaag het teveel aan materiaal weg;
? slijp het oppervlak verder met fijnere diamant tot
een dikte van 30 µm (optioneel kan ook voor 20
µm gekozen worden; een laboratorium dient echter
voortdurend tot dezelfde dikte te slijpen);
? zet de monstercode op de afgewerkte dunne
doorsnede. Enkele werkwijzen worden hierna gedetailleerder
beschreven.
D3.1 Monsteridentificatie
Het is van essentieel belang dat het unieke monsteri-
dentificatienummer steeds aan de monsters gekoppeld
blijft. Daarom moeten monsters in logische volgorde
worden geplaatst en behandeld en moeten afgezaagde
restanten bij alle praktische procedures bij het monster
gehouden worden. Breng de monstercode zo snel
mogelijk weer op het behandelde monster aan.
D3.2 Zagen met een diamantschijf
1.
gebruik een zo dun mogelijke diamantschijf;
2. zaag met de diamantschijf met een gelijkmatige en
zo laag mogelijke druk en gebruik altijd waterkoe-
ling (bij sommige bijzondere toepassingen, bijvoor-
beeld bij wateroplosbare stoffen, wordt koeling met
alcohol aanbevolen). Normaal gesproken snijdt de
diamantschijf vrijwel zonder druk door het materiaal;
3. als het zagen te langzaam gaat is de diamantschijf
versleten of moet hij scherper gemaakt worden;
4. mogelijk is een verkeerd type diamantschijf op de
zaag gemonteerd;
5. diamantschijven moeten regelmatig worden gecon-
troleerd en onderhouden;
6. maak de schijf zonodig scherp door een zacht
materiaal te zagen, bijvoorbeeld een baksteen;
? controleer met een loep of de buitenlaag nog
diamantkorrels bevat;
? vervang de diamantschijf als deze versleten
is of als er slingeringen, vibraties of schokken
optreden; want deze kunnen het monster bescha-
digen!
D3.3 Slijpen (en lappen)
De slijpprocedure hangt grotendeels af van de
gebruikte
Reacties