CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Procedures, criteria en
beproevingsmethoden voor de toetsing
van de specifieke geschiktheid van
nieuwe cementen voor toepassing in
beton en voor de gelijkwaardige
prestatie van beton met vulstoffen
Derde, herziene uitgave
Over CROW
CROW bedenkt slimme en praktische oplossingen
voor vraagstukken over infrastructuur, openbare ruimte,
verkeer en vervoer in Nederland. Dat doen we samen
met externe professionals die kennis met elkaar delen
en toepasbaar maken voor de praktijk.
CROW is een onafhankelijke kennisorganisatie zonder
winstoogmerk die investeert in kennis voor nu en in de
toekomst. Wij streven naar de beste oplossingen voor
vraagstukken van beleid tot en met beheer in infrastructuur,
openbare ruimte, verkeer en vervoer en werk en veiligheid.
Bovendien zijn wij experts op het gebied van aanbesteden
en contracteren.
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Procedures, criteria en
beproevingsmethoden voor de toetsing
van de specieke geschiktheid van
nieuwe cementen voor toepassing in
beton en voor de gelijkwaardige
prestatie van beton met vulstoen
Derde, herziene uitgave
CROW
Postbus 37, 6710 BA Ede
Telefoon (0318) 69 53 00
E-mail klantenservice@crow.nl
Website w w w.crow.nl
November 2022
ISBN: 978 90 6628 700 6
CROW en degenen die aan deze publicatie hebben mee -
gewerkt, hebben de hierin opgenomen gegevens zorg -
vuldig verzameld naar de laatste stand van wetenschap
en techniek. Desondanks kunnen er onjuistheden in deze
publicatie voorkomen. Gebruikers aanvaarden het risico
daarvan.
CROW sluit, mede ten behoeve van degenen die aan
deze publicatie hebben meegewerkt, iedere aansprake -
lijkheid uit voor schade die mocht voortvloeien uit het
gebruik van de gegevens.
De inhoud van deze publicatie valt onder bescherming
van de auteurswet.
De auteursrechten berusten bij CROW.
Deze CROW-CUR Aanbeveling bevat procedures, keuringscriteria en beproevingsmethoden
benodigd voor het beoordelen van:
1 de geschiktheid van cement, dat voldoet aan NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-5 of NEN-EN 14216,
maar voor bepaalde milieuklasse(n) nog niet is toegestaan conform bijlage CC van NEN 8005;
2 de gelijkwaardige prestatie in beton, zoals beschreven in 5.2.5.3 van NEN-EN 206, van een
combinatie van cement(en) met vulstof(fen), waarvan de aard van de vulstoen valt binnen de
kaders van NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-5.
Voor bindmiddelen of vulstoen die hier niet onder vallen, moet afzonderlijke regelgeving (norm
of aanbeveling) worden opgesteld, waar deze Aanbeveling 48 geheel of gedeeltelijk onderdeel
van kan uitmaken. Zie SBRCURnet Kennispaper 685.15 ?Beoordelingsmethodiek geschiktheid
alternatieve grondstoen voor beton? en bijlage A daarvan. En voor de beoordeling van de circu -
lariteit (voor het 2 e en 3 e leven hergebruik in beton) CROW-CUR Richtlijn 2:2021 ?Beoordelings-
systematiek grondstoen op geschiktheid voor circulair beton?.
Bovenstaande is weergegeven in een stroomschema dat snel overzicht en antwoord biedt op
vragen.
Woord vooraf
Alternatief bindmiddel of vulstof voor beton conform N\fN-\fN 20\b
Toetsing duurzaamhe\Nid volgens CROW-CUR Aanbeveling 48
Volg rocedure RCURnet KP \b85.15
Instellen werkgroe voor ostellen
CROW-CUR Aanbeveling
Hoofdbestanddeel van cement
conform N\fN-\fN 197-1 of N\fN-\fN 197-5?
Geschikt voor toeassing
in beton conform regelgeving?
CROW-CUR Richtlijn 2:202\N1
'eoordelingssystematiek grondstofen o geschiktheid voor circulair beton?
Cement conform N\fN-\fN 197-1?
N\fN-\fN 197-5 of N\fN-\fN 1421\b ? waarvan de seci?eke
geschiktheid voor milieuklasse niet\N is
vastgesteld in bijlage CC van N\fN 8005?
\fvt. aanvullende testen
o.b.v. criteria CROW-CUR Aanbeveling 48
ja
nee
maakt gebruik van
N.. ?it stroomschema is niet \Nvan toeassing o reeds voor een milieuklasse \Ntoegestane
cementen in tabel CC van N\fN 8005.
CROW-CUR Aanbeveling ostellen
eoordelen:
- etontechnologische eigenscha\Nen
- Constructieve eigenschaen
- ?evensduur
- ?ilieubelasting
- Circulariteit
De eerste versie van CUR-Aanbeveling 48 is in 1999 gepubliceerd onder de titel ?Geschiktheids-
onderzoek van nieuwe cementen voor toepassing in beton?.
Het verschijnen van nieuwe Nationale en Europese normen was de aanleiding om CUR-Aan-
beveling 48:1999 grondig te herzien in 2010. Tevens is toen van de gelegenheid gebruik gemaakt
om in de herziene uitgave een nationale invulling te geven aan het concept voor de gelijkwaardige
prestatie van beton, zoals gedenieerd in 5.2.5.3 van NEN-EN 206. De CUR-Aanbeveling 48:2010
is opgesteld door CUR-Voorschriftencommissie 87 ?Geschiktheidsonderzoek beton?.
In afgelopen jaren zijn er ontwikkelingen geweest bij en heeft aanpassing plaats gevonden van
NEN 8005. Hierop diende onderhavige aanbeveling te worden aangepast. Het gaat vooral om de
verwijzingen naar vernieuwde NEN-EN normen en opname van een aantal inhoudelijke aspecten,
zoals beproevingen, algemene versus specieke geschiktheid van cementen alsmede het op de
markt brengen van nieuwe cementen.
De herziene, derde versie is opgesteld door:
Michel Boutz ? SGS INTRON (rapporteur)
Marcel Bruin ? ENCI
Ad van Leest ? CROW
Alfred Memelink ? RWS-GPO
Marc Ottel? ? Heijmans namens Bouwend Nederland
Kees van der Plas ? De Hoop Terneuzen
Edwin Vermeulen ? Betonhuis
Martin Verweij ? Cementbouw
Nico Vonk ? Ecocem Benelux.
De uitgave van deze Aanbeveling is mede mogelijk gemaakt door een nanci?le bijdrage van
Betonhuis en Rijkswaterstaat GPO.
De inhoud van deze CROW-CUR Aanbeveling 48:2022 is voorafgaand aan het verschijnen
gedeeld met de leden van NEN-normcommissie 353 039 ?Beton?. De daaruit volgende reacties en
commentaren zijn voor zover als noodzakelijk verwerkt in deze versie.
Inhoud
1 Onderwerp 8
2 Toepassingsgebied 9
3 Termen en denities 9
4 Beoordelingswijze geschiktheid van cementen 12
4.1 Technologische en constructieve aspecten 12
4.2 Duurzaamheidsaspecten 12
4.3 Specieke geschiktheid van cement 12
5 Beoordelingswijze geschiktheid van cement-vulstof beton 14
5.1 Algemeen 14
5.2 Technologische en constructieve aspecten 14
5.3 Ontwikkeling druksterkte 14
5.4 Duurzaamheidsaspecten 14
5.5 Beoordeling gelijkwaardigheid van beton met vulstoen 15
6 Keuringscriteria 16
6.1 Systematiek 16
6.1.1 Duurzaamheidsaspecten 16
6.1.2 Ontwikkeling druksterkte 17
6.2 Monsterneming grondstoen en verdeling proefstukken over monsters 18
6.3 Carbonatatie 18
6.3.1 Beproevingsmethode 18
6.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton 18
6.3.3 Keuringscriterium 18
6.3.4 Druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie 19
6.4 Chloridepenetratie 20
6.4.1 Beproevingsmethode 20
6.4.2 Samenstelling test- en referentiebeton 20
6.4.3 Keuringscriterium 20
6.5 Vorstdooizoutbestandheid 20
6.5.1 Beproevingsmethode 20
6.5.2 Samenstelling test- en referentiebeton 20
6.5.3 Keuringscriterium 20
6.5.4 Aantonen geschiktheid op basis van luchtbelstructuur 20
6.6 Bestandheid tegen zeewater 21
6.6.1 Beproevingsmethode 21
6.6.2 Samenstelling test- en referentiemortel 21
6.6.3 Keuringscriterium 21
6.7 Bestandheid tegen sulfaten 21
6.7.1 Beproevingsmethode 21
6.7.2 Samenstelling test- en referentiemortel 22
6.7.3 Keuringscriterium 22
6.8 Ontwikkeling druksterkte 22
6.8.1 Beproevingsmethode 22
6.8.2 Samenstelling test- en referentiebeton 22
6.8.3 Keuringscriterium methode 1 22
6.8.4 Keuringscriterium methode 2 22
7 Beproevingsmethoden 23
7.1 Algemeen 23
7.2 Carbonatatie 23
7.2.1 Versnelde en langeduur beproeving 23
7.2.2 Samenstelling test- en referentiebeton 23
7.2.3 Langeduur beproeving 24
7.2.3.1 Beproevingsnorm 24
7.2.3.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 24
7.2.3.3 Proefuitvoering 24
7.2.4 Versnelde beproeving 25
7.2.4.1 Beproevingsnorm 25
7.2.4.2 Vervaarding en conditionering proefstukken 25
7.2.4.3 Proefuitvoering 25
7.2.5 Druksterkte als maat voor de carbonatatieweerstand 26
7.3 Chloridepenetratie 26
7.3.1 Versnelde en langeduur beproeving 26
7.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton 26
7.3.3 Langeduur beproeving 27
7.3.3.1 Beproevingsnorm 27
7.3.3.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 27
7.3.3.3 Proefuitvoering 27
7.3.4 Versnelde beproeving 28
7.3.4.1 Beproevingsnorm 28
7.3.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 28
7.3.4.3 Proefuitvoering 28
7.4 Vorstdooizoutbestandheid 28
7.4.1 Samenstelling test- en referentiebeton 28
7.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 28
7.4.3 Proefuitvoering 29
7.5 Bestandheid tegen zeewater en sulfaten 29
7.5.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken 29
7.5.2 Proefuitvoering 29
7.6 Ontwikkeling druksterkte 29
7.6.1 Samenstelling test- en referentiebeton 29
7.6.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 30
7.6.3 Proefuitvoering 30
8 Rapportage 31
Bijlagen
A Referentiecementen in afhankelijkheid van de milieuklasse 33
B Te beproeven duurzaamheidsaspecten per milieuklasse 33
C Toelichting op de keuringsmethodiek voor geschiktheid/gelijkwaardige prestatie 34
C.1 Toelichting op de keuringscriteria zoals beschreven in hoofdstuk 6 34
C.2 Methodiek voor de keuring van druksterkte 35
C.3 Statistische verwerking van meetresultaten 36
D Korrelgrootteverdeling 37
E Bepaling van sulfaat- en zeewaterbestandheid 38
F Nederlandse vertaling NT BUILD 492 41
6
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
7
Deze CROW-CUR Aanbeveling beschrijft keuringscriteria, beproevingsmethoden en procedures
voor het correct beoordelen van:
1 de geschiktheid van een cement, dat voldoet aan NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-5 of
NEN-EN 14216, maar nog niet is toegelaten voor bepaalde milieuklasse(n) conform bijlage CC
van NEN 8005, ;
2 de gelijkwaardige prestatie in beton van een combinaties van ??n of meerdere specieke
cementen met ??n of meerdere specifieke vulstoffen, waarvan de aard van de vulstoffen valt
binnen de kaders van NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-5.
Voor bindmiddelen of vulstoen die hier niet onder vallen, moet afzonderlijke regelgeving
(norm of aanbeveling) worden opgesteld, waar deze Aanbeveling 48 geheel of gedeeltelijk
onderdeel van kan uitmaken. Zie SBRCURnet Kennispaper 685.15 ?Beoordelingsmethodiek
geschiktheid alternatieve grondstoen voor beton?. En voor de beoordeling van de
circulariteit (voor het 2e en 3e leven hergebruik beton) CROW-CUR Richtlijn 2:2021
?Beoordelingssystematiek grondstoen op geschiktheid voor circulair beton?.
De beoordeling van zowel de geschiktheid van cement als de gelijkwaardige prestatie in beton van
een cement-vulstofcombinatie vindt plaats op basis van de vergelijking met een referentiebeton op
vijf duurzaamheidsaspecten. Hoofdstuk 4 geeft de te volgen procedure voor cement en hoofdstuk
5 voor de cement-vulstofcombinatie. In hoofdstuk 6 worden de keuringscriteria beschreven voor
de vijf duurzaamheidsaspecten en in hoofdstuk 7 de beproevingsmethoden. Het referentiebeton
wordt vervaardigd met een referentiecement uit bijlage A. Voor het aantonen van de specieke
geschiktheid voor een bepaalde milieuklasse van een cement moet per duurzaamheidsaspect een
referentiecement worden gekozen uit bijlage A. Hetzelfde geldt voor de gelijkwaardige prestatie
van een cement-vulstofcombinatie. Bijlage B geeft aan welk duurzaamheidsaspect beproefd moet
worden voor de verschillende milieuklassen.
1 Onderwerp
Deze CROW-CUR Aanbeveling dient te worden toegepast in de volgende twee gevallen:
1 voor de beoordeling van de geschiktheid van een cement, dat voldoet aan NEN 3550, NEN-EN
197-1, NEN-EN 197-5 of NEN-EN 14216 en dat voor bepaalde milieuklasse(n) nog niet is toegela -
ten conform bijlage CC van NEN 8005;
2 voor de beoordeling van de geschiktheid van een combinatie van ??n of meerdere specieke
cementen met ??n of meerdere specieke anorganische vulstoen voor toepassing in beton.
Als vulstoen komen in aanmerking de poedervormige hoofdbestanddelen van cement, zoals
vermeld in NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-5, uitgezonderd portlandcementklinker. Voor vul -
stoen die hier niet onder vallen, moet afzonderlijke regelgeving (via een norm of aanbeveling)
worden opgesteld. Zie SBRCURnet Kennispaper 685.15 en CROW-CUR Richtlijn 2:2021.
2 Toepassingsgebied
Toelichting
NEN-EN 197-1 vermeldt als hoofdbestanddeel van cement: portlandcementklinker,
gegranuleerde hoogovenslak, silica fume, natuurlijke puzzolanen, gebrande natuurlijke
puzzolanen, siliciumrijke of calciumrijke vliegas, gebrande leisteen en kalksteen.
NEN-EN 197-5 vermeldt aanvullend als hoofdbestanddeel dolomitische kalksteen.
Hoofdstuk 3 ? Termen en denities 9
Cementsoort
Als cementsoorten worden aangeduid, hetgeen is weer
gegeven in kolom 2 van tabel 1 uit
NEN-EN 197-1 en in kolom 3 van tabel 1 uit NEN-EN 197-5.
De verschillende aanduidingen (totaal 32 producten) in deze kolommen worden beschouwd als
verschillende cementsoorten.
Specifiek cement
Cement, waarvan nauwkeurig omschreven is: de producent, de productielocatie, de cementsoort
en de sterkteklasse, eventueel aangevuld met een door de producent toegekende codering indien
vanuit ??n locatie twee of meer cementen geleverd worden, die onderling identiek zijn met
betrekking tot cementsoort en sterkteklasse.
Vulstof
Poedervormige grondstof, die voldoet aan de volgende eisen:
-vermeld als hoofdbestanddeel van cement in NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-5 (uitgezonderd
portlandcementklinker);
-de fysische en chemische eigenschappen zijn duidelijk gedenieerd en vastgelegd;
-beheersing van de kwaliteit moet aantoonbaar zijn;
-voldoet aan de eisen uit de vigerende regelgeving voor de toepassing van de grondstof in beton.
Specifieke vulstof
Vulstof, zoals hierboven gedenieerd, waarvan nauwkeurig omschreven is: de producent,
de productie
locatie en de productiewijze.
Cement-vulstofcombinatie
Een combinatie van ??n of meerdere specieke cementen met ??n of meerdere specieke
vulstoen.
Bindmiddelgehalte
Som van de hoeveelheid cement en vulstof (kg/m 3) in het testbeton, vervaardigd met een
cement-vulstofcombinatie.
Rivierzand en -grind
Toeslagmateriaal, afkomstig uit rivierafzettingen, dat voldoet aan NEN-EN 12620 en NEN 5905.
Voor het grind, dat toegepast wordt in het laboratoriumonderzoek, geldt aanvullend dat de
waterabsorptie, gemeten volgens NEN-EN 1097-6 ten hoogste 1,0% ( m/m ) mag bedragen.
3 Termen en denities
Toelichting
Tot het toepassingsgebied van deze CROW-CUR Aanbeveling behoren alleen de hierboven
genoemde vulstoen, waarvoor een Nederlandse productnorm, CROW-CUR Aanbeveling of
beoordelingsrichtlijn, dan wel een Europese productnorm of een Europese goedkeuring (ETA),
die speciek verwijst naar de toepassing in beton conform NEN-EN 206, beschikbaar is.
10
Referentiecement
Cementsoort, toegestaan voor alle milieuklassen (met uitzondering van milieuklasse XA) volgens
bijlage CC van NEN 8005. Het cement dient verder ten minste 5 jaar op de Nederlandse markt in
beton toegepast te zijn en aantoonbaar te voldoen aan NEN-EN 197-1.
Onderstaand de cementsoorten die volgens deze bijlage toegestaan zijn voor alle milieuklassen
(met uitzondering van milieuklasse XA):
-CEM I (Portlandcement)
-CEM II/A-S en CEM II/B-S (Portlandslakcementen)
-CEM II/A-V en CEM II/B-V (Portlandvliegascementen)
-CEM II/A-T (Portlandleisteencement)
-CEM II/A-LL (Portlandkalksteencement)
-CEM III/A en CEM III/B (Hoogovencementen)
Referentiebeton
Beton dat voldoet aan NEN-EN 206+NEN 8005, vervaardigd uit rivierzand en -grind, water,
eventueel hulpstof en een referentiecement (zie hierboven). De chlorideklasse is Cl 0,20 en de
samenstelling van dit beton voldoet aan de eisen van tabel D van NEN 8005 voor de van
toepassing zijnde milieuklasse.
Referentiemortel
Mortel vervaardigd conform NEN-EN 196-1 met referentiecement.
Te beoordelen cement
Cement, dat voldoet aan NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-5 of NEN-EN 14216, maar waarvan de
toepassing in bepaalde milieuklassen nog niet is toegestaan volgens NEN 8005 bijlage CC.
De cementsoort, de sterkteklasse, de producent en de productielocatie worden vastgelegd.
Testbeton
Beton vervaardigd met het te beoordelen cement of een cement-vulstofcombinatie, waarvan de
gelijkwaardigheid met het referentiebeton moet worden aangetoond. Met uitzondering van het
bindmiddel zijn de aard van de overige grondstoen identiek aan die van het referentie
beton.
Testmortel
Mortel vervaardigd conform NEN-EN 196-1 met het te beoordelen cement of een cement-vulstof -
combinatie, waarvan de gelijkwaardigheid met de referentiemortel moet worden aangetoond.
Algemene geschiktheid van cement voor toepassing in beton
De algemene geschiktheid voor toepassing in beton is vastgesteld voor cementen zoals vermeld
in paragraaf 5.1.2 (1) van EN 206. Dit betreft cement, dat voldoet aan NEN-EN 197-1. Conform
NEN 8005 is de algemene geschiktheid in Nederland ook vastgesteld voor cementen, die voldoen
aan NEN-EN 197-5, NEN 3550 of NEN-EN 14216. Cement, waarvan de algemene geschiktheid vol -
gens paragraaf 5.1.1 (2) van EN 206 is vastgesteld middels een ETA, dienen getoetst te worden
conform deze CROW-CUR Aanbeveling 48.
Specifieke geschiktheid van te beoordelen cement voor toepassing in beton
Het te beoordelen cement wordt beoordeeld als geschikt voor toepassing in beton conform
NEN-EN 206 en NEN 8005 in een bepaalde milieuklasse, indien de duurzaamheid van het beton
vervaardigd met dit cement conform de aanwijzingen in deze CROW-CUR Aanbeveling, voldoet
aan de in deze CROW-CUR Aanbeveling gestelde criteria voor die milieuklasse. Deze CROW-CUR
Aanbeveling doet geen uitspraak over de vraag of het cement al dan niet de voorkeur verdient
boven andere cementen voor toepassing in een bepaalde milieuklasse.
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Hoofdstuk 3 ? Termen en denities 11
Gelijkwaardigheid van beton
Indien de conform deze CROW-CUR Aanbeveling te toetsen duurzaamheidsaspecten van het
testbeton minimaal gelijk zijn aan het referentiebeton, dan is sprake van gelijkwaardigheid van het
testbeton met het referentiebeton met betrekking tot deze duurzaamheidsaspecten.
Specifieke geschiktheid beton voor toepassing in een bepaalde milieuklasse
Beton wordt geacht geschikt te zijn voor toepassing in een bepaalde milieuklasse, indien het vol -
doet aan de eisen uit NEN-EN 206+NEN 8005 voor deze milieuklasse. Indien voor het testbeton is
aangetoond, op een wijze zoals voorgeschreven in deze CROW-CUR Aanbeveling, dat het gelijk -
waardig is aan een referentiebeton, waarvan de samenstelling voldoet aan eisen uit NEN-EN 206
en NEN 8005 voor een specieke milieuklasse, dan wordt dit beton eveneens geacht geschikt te
zijn voor toepassing in deze milieuklasse.
Monster
Hoeveelheid grondstof, die als homogeen te beschouwen en representatief is en die ingezet
wordt voor het onderzoek.
Proefstuk
Vormgegeven materiaal (beton, mortel), waarvan de dimensies en de vervaardigingswijze voldoen
aan de gehanteerde beproevingsnorm en dat in de proefopstelling wordt geplaatst.
Duurzaamheid
In deze Aanbeveling wordt onder duurzaamheid de technische levensduur van beton bedoeld.
4.1 Technologische en constructieve aspecten
Om de specieke geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in beton in een
bepaalde milieuklasse aan te tonen is geen onderzoek vereist naar de betontechnologische
aspecten van betonspecie en constructieve aspecten van beton vervaardigd met dit cement. De
beoordeling is gebaseerd op de voor de milieuklasse relevante duurzaamheidsaspecten (zie 4.2).
4.2 Duurzaamheidsaspecten
Voor het vaststellen van de specieke geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing
in beton in een bepaalde milieuklasse, moeten afhankelijk van de milieuklasse ??n of meer van de
volgende duurzaamheidsaspecten worden beoordeeld:
-weerstand tegen carbonatatie;
-weerstand tegen chloridepenetratie;
-vorstdooizoutbestandheid;
-bestandheid tegen zeewater;
-bestandheid tegen sulfaten.
Bijlage B geeft per milieuklasse aan welke duurzaamheidsaspecten beoordeeld dienen te worden.
De procedure en keuringscriteria voor de beoordeling worden in hoofdstuk 6 beschreven. Het
duurzaamheidsaspect alkali-silica reactie wordt niet behandeld in deze CROW-CUR Aanbeveling.
4.3 Specieke geschiktheid van cement
Voor het toetsen van de specieke geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in
beton conform NEN-EN 206+NEN 8005 in een bepaalde milieuklasse, dient de aanvrager de voor
deze milieuklasse relevante duurzaamheidsaspecten (zie bijlage B) van het te beoordelen cement
te vergelijken met een referentiecement, dat vaak in deze milieuklasse wordt toegepast (zie bijlage
A). De specieke geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in een bepaalde
milieuklasse is aangetoond als het daarmee vervaardigde beton op elk van de relevante duur -
4 Beoordelingswijze geschiktheid van cementen
Toelichting
Alle in NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-5 en NEN-EN 14216 opgenomen cementsoorten hebben,
binnen zekere marges, een vergelijkbare invloed op de constructieve eigenschappen van
beton.
Ook de cementsoorten waarvan de algemene geschiktheid is vastgesteld vertonen verschillen
in bijvoorbeeld sterkteontwikkeling, verhouding druksterkte/splijttreksterkte, krimp en kruip.
Deze verschillen hebben echter geen consequenties voor de constructieve rekenregels voor
beton, zoals die zijn vastgelegd in NEN-EN 1992-1-1 (Eurocode 2).
Conform NEN-EN 206 is voor cementen, die voldoen aan de NEN-EN 197-1, de algemene
geschiktheid vastgesteld. Nader onderzoek naar de betontechnologische aspecten van te
beoordelen cementen is dan ook niet noodzakelijk. De samenstelling van bijzondere
cementen conform NEN-EN 197-5 en NEN-EN 14216 wijkt niet sterk af van NEN-EN 197-1.
Ook in dit geval is er dus geen noodzaak tot aanvullend onderzoek naar de betontechno -
logische aspecten.
Toelichting
CUR-Aanbeveling 89 formuleert maatregelen ter voorkoming van betonschade door
alkali-
silicareactie (ASR). Hierin wordt aangegeven welke cementen en cement-vulstof -
combinaties een preventieve werking m.b.t. ASR hebben en aan welke eisen deze cementen,
c.q. cement-vulstofcombinaties moeten voldoen. ASR maakt derhalve geen onderdeel uit
van de geschiktheidsbeoordeling van cement in deze CROW-CUR Aanbeveling.
12
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
zaamheidsaspecten voldoet aan de eisen vermeld in hoofdstuk 6 van deze CROW-CUR
Aan beveling.
Wanneer de specieke geschiktheid van het te beoordelen cement is aangetoond, geldt dit even -
eens voor dezelfde cementsoort van dezelfde productielocatie in een hogere sterkteklasse.
Hoofdstuk 4 ? Beoordelingswijze geschiktheid van cementen 13
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt de procedure beschreven voor het beoordelen van beton, vervaardigd met
een combinatie van ??n of meerdere specieke vulstoen met ??n of meerdere specieke
cementen, toegepast volgens het concept voor de gelijkwaardige prestatie van beton in het kader
van 5.2.5.3 van NEN-EN 206. Voor zowel het cement als de vulstof moeten productieplaats en
eigenschappen duidelijk gedenieerd en gedocumenteerd zijn. Het cement moet voldoen aan de
eisen uit NEN-EN 197-1.
De vulstof moet voldoen aan de denitie hiervan, zoals vermeld in hoofdstuk 3 van deze
CROW-CUR Aanbeveling.
5.2 Technologische en constructieve aspecten
Om de geschiktheid van het testbeton aan te tonen is geen onderzoek vereist naar de beton-
technologische aspecten van betonspecie en constructieve aspecten van beton. De beoordeling is
gebaseerd op (1) de ontwikkeling van de druksterkte (zie 5.3) en (2) de duurzaamheidsaspecten (zie
5.4). Het testbeton wordt geschikt bevonden als zowel aan de eis voor de druksterkte als aan de
eis(en) voor de duurzaamheid wordt voldaan.
5.3 Ontwikkeling druksterkte
Voor het vaststellen van de geschiktheid van het testbeton moet de ontwikkeling van de druksterkte
beoordeeld worden. Voor de beoordeling mag gekozen worden uit de volgende twee methoden:
1 toetsing ten opzichte van een referentiebeton;
2 toetsing ten opzichte van vaste waarden.
De procedure en keuringscriteria worden in hoofdstuk 6 beschreven.
5.4 Duurzaamheidsaspecten
Afhankelijk van de milieuklasse moeten ??n of meer van de volgende duurzaamheidsaspecten
worden beoordeeld:
-weerstand tegen carbonatatie;
-weerstand tegen chloridepenetratie;
-vorstdooizoutbestandheid;
-bestandheid tegen zeewater;
-bestandheid tegen sulfaten.
De procedure en keuringscriteria voor de beoordeling worden eveneens in hoofdstuk 6
beschreven. Het duurzaamheidsaspect alkali-silica reactie wordt niet behandeld in deze
CROW-CUR Aanbeveling (zie toelichting in 4.2)
5 Beoordelingswijze geschiktheid van cement-vulstof beton
Toelichting
De te beoordelen cement-vulstofcombinatie heeft een samenstelling, die vergelijkbaar is met
een cementsoort van NEN-EN 197-1 en NEN-EN 197-5. Alle in NEN-EN 197-1 en NEN-EN 197-5
opgenomen cementsoorten hebben, binnen zekere marges, een vergelijkbare invloed op de
constructieve eigenschappen van beton. Ook de zonder meer toegelaten cementsoorten
vertonen verschillen in bijvoorbeeld sterkteontwikkeling, verhouding druksterkte/splijttreksterkte,
krimp en kruip. Deze verschillen hebben echter geen consequenties voor de constructieve
rekenregels voor beton, zoals die zijn vastgelegd in NEN-EN 1992-1-1 (Eurocode 2).
Voor cementen, die voldoen aan NEN-EN 197-1 en NEN-EN 197-5, is conform NEN-EN 206 de
geschiktheid in algemene zin aangetoond. Nader onderzoek naar de betontechnologische
aspecten voor cement-vulstofcombinaties, waarvan de samenstelling voldoet aan NEN-EN
197-1 en NEN-EN 197-5 is dan ook niet noodzakelijk.
14
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
5.5 Beoordeling gelijkwaardigheid van beton met vulstoen
Het referentiebeton dient:
-te voldoen aan de eisen uit NEN 8005 voor de van toepassing zijnde milieuklasse;
-
vervaardigd te zijn met een referentiecement behorend bij de van toepassing zijnde milieuklasse
overeenkomstig bijlage A.
De aanvrager mag ??n of meerdere referentiecementen uit bijlage A kiezen voor de beproeving
van de verschillende duurzaamheidsaspecten aan het referentiebeton.
De samenstelling van het testbeton dient te voldoen aan de volgende eisen:
-het klinkergehalte van de combinatie van portlandcement met hoogovenslak moet ten minste
gelijk zijn aan 20% ( m/m ), voor de overige cement-vulstofcombinaties geldt een minimaal
klinker
gehalte van 25% ( m/m );
-het kalksteengehalte van de cement-vulstofcombinatie van:
-portlandcement met kalksteenmeel mag niet hoger zijn dan 35% ( m/m );
-
portlandcement met gemalen gegranuleerd hoogovenslak en kalksteenmeel mag niet hoger
zijn dan 20%, uitgezonderd X0 en XC1;
-het bindmiddelgehalte moet ten minste gelijk zijn aan het minimale cementgehalte voor de
desbetreende milieuklasse conform NEN 8005;
-de massaverhouding water/(cement+vulstof) mag niet hoger zijn dan maximale water-cement -
factor voor de desbetreende milieuklasse conform NEN 8005.
De gehaltes klinker en/of vulstof van een cement-vulstofcombinatie moeten worden berekend
volgens de in NEN-EN 197-1 gehanteerde methode voor de gehaltes van hoofd- en neven-
bestanddelen van cement.
Alleen die duurzaamheidsaspecten, die relevant zijn voor de van toepassing zijnde milieuklasse
(zie bijlage B) moeten worden beproefd.
In hoofdstuk 7 wordt per duurzaamheidsaspect voor een combinatie van cement met poeder -
koolvliegas en/of hoogovenslak ??n betonsamenstelling voorgeschreven met een bepaald
bindmiddelgehalte.
Bij toelating tot een bepaalde milieuklasse op basis van de hier beschreven keuring, mag echter
voor toepassing van de cement-vulstofcombinatie het in NEN 8005 in afhankelijkheid van de
milieu
klasse voorgeschreven minimale bindmiddelgehalte worden toegepast.
Toelichting
De bestandheid tegen vorstdooiwisselingen zonder dooizouten
(milieuklassen XF1 en XF3) hoeft niet te worden beproefd. Deze vorm
van schade komt relatief weinig voor in Nederland mits voldaan
wordt aan de eisen van NEN 8005 met betrekking tot de beton-
samenstelling en de gegeven adviezen.
Het testbeton is geschikt voor toepassing in een bepaalde milieu -
klasse als het op elk van de voor de desbetreende milieuklasse
relevante duurzaamheidsaspecten (zie bijlage B) voldoet aan de
eisen in hoofdstuk 6 van deze CROW-CUR Aanbeveling. Een
toepassing in een andere milieuklasse dan waarvoor de toetsing is
uitgevoerd, is niet toegestaan. Voor milieuklasse XA geldt dat alleen
indien het beton wordt blootgesteld aan grondwater met sulfaat -
gehaltes > 600 mg/l SO 42? of grond met > 3000 mg/kg SO 42? een
beproeving van het duurzaamheidsaspect sulfaatbestandheid
verplicht is. In alle andere gevallen is toepassing in milieuklasse XA
toegestaan zonder aanvullende beproevingen.
Toelichting
In bijlage B worden vijf milieuklassen onder -
scheiden op basis van het risico op aantasting
van de wapening of het beton (XC, XD, XS,
XF en XA). Een verdere onderverdeling
van deze milieuklassen vindt plaats in
NEN-EN 206 op basis van het milieu
(vochtconditie, dooizouten, agressiviteit).
Met uitzondering van milieuklasse XA is de
cement-vulstofcombinatie na aangetoonde
gelijkwaardigheid van het voor de milieu -
klasse relevante duurzaamheidsaspect toe -
gelaten voor alle subklassen. Dit wordt in
hoofdstuk 6 bij elk duurzaamheidsaspect
weergegeven.
Hoofdstuk 5 ? Beoordelingswijze geschiktheid van cement-vulstof beton 15
6.1 Systematiek
6.1.1 Duurzaamheidsaspecten
Zowel voor de geschiktheid van cement (hoofdstuk 4) als voor de geschiktheid van beton
vervaardigd met een cement-vulstofcombinatie (hoofdstuk 5) vindt de beoordeling voor de
duurzaamheidsaspecten carbonatatie, chloridepenetratie en vorstdooizoutbestandheid plaats
door de resultaten van een testbeton te vergelijken met de resultaten van een referentiebeton.
Voor de beoordeling van de bestandheid tegen zeewater en sulfaten, moet de vergelijking
plaatsvinden op basis van een referentiemortel vervaardigd met een referentiecement en een
mortel vervaardigd met het te beoordelen cement, c.q. de cement-vulstofcombinatie.
De keuring vindt voor alle duurzaamheidsaspecten plaats op basis van een vergelijking van n
monsters en de daaruit conform hoofdstuk 7 vervaardigde proefstukken. Goed- dan wel afkeur
volgt daarna op basis van het bij deze monsters gevonden verschil tussen het testbeton en het
referentiebeton. De daarbij geldende grenswaarde is gebaseerd op het navolgende principe.
Voor ieder duurzaamheidsaspect is een relatief kwaliteitsverschil d gedenieerd, dat niet meer
toelaatbaar wordt geacht. Met andere woorden een toetsing van een testbeton, waarvan de
gemiddelde kwaliteit d% slechter is dan van het referentiebeton moet met grote kans tot afkeur
van het testbeton leiden. Tabel 1 geeft voor ieder duurzaamheidsaspect j het procentuele verschil
dj, waarbij het testbeton met 90% waarschijnlijkheid moet worden afgekeurd.
Tabel 1. Grenswaarden voor beoordelen gelijkwaardigheid op populatieniveau
Duurzaamheidsaspect j Procentueel verschil dj dat met 90% waarschijnlijkheid
moet worden afgekeurd
Carbonatatie +30
Chloridepenetratie +30
Vorstdooizoutbestandheid +30
Bestandheid tegen zeewater +40
Bestandheid tegen sulfaat +40
Het criterium bij de toetsing is voor elk duurzaamheidsaspect gebaseerd op de vergelijking van het
gemiddelde testresultaat mr van de beproeving van dit duurzaamheidsaspect bij de n monsters
van het referentiebeton en het gemiddelde testresultaat mt voor n monsters van het testbeton:
(1)
waarbij
(2)
Waarin:
Tj is de toetsingsgrootheid voor het duurzaamheidsaspect j
sr is de standaarddeviatie van de per monster gemiddelde waardes van het referentiebeton
st is de standaarddeviatie van de per monster gemiddelde waardes van het testbeton
dj is de d-waarde behorende bij het duurzaamheidsaspect j zoals vermeld in tabel 1
De overige symbolen in de vergelijkingen (1) en (2) hebben hun hierboven gedenieerde betekenis.
Voor goedkeur moet Tj groter zijn dan de in tabel 2 aangegeven grenswaarde.
T
m
sn d
m
s s s
1
0,01 j r
j
t
t
2
2 r2
= + (
)
d
1 0,01j + ( )
6 Keuringscriteria
16
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Tabel 2. Grenswaarde voor toetsingsgrootheid Tj als functie van het aantal monsters ( n).
Aantal monsters ( n) Grenswaarde
3 1,533
4 1,440
5 1,397
6 1,372
7 1,356
8 1,345
9 1,337
10 1,330
11 1,325
12 1,321
In bijlage C wordt een toelichting gegeven op deze wijze van toetsen.
In de volgende paragraaf worden de monstername en de bepaling van het aantal proefstukken
per monster beschreven.
6.1.2 Ontwikkeling druksterkte
Voor de beoordeling van de geschiktheid van beton vervaardigd met een cement-vulstof -
combinatie moet de ontwikkeling van de druksterkte worden beoordeeld (hoofdstuk 5).
De systematiek voor de toetsing ten opzichte van een referentiebeton is dezelfde als voor de
keuring van de duurzaamheidsaspecten (zie 6.1.1). Ook hier vindt keuring plaats op basis van een
vergelijking van n monsters en de daaruit conform hoofdstuk 7 vervaardigde proefstukken.
Goed- dan wel afkeur volgt daarna op basis van het bij deze monsters gevonden verschil tussen
het testbeton en het referentiebeton.
Het procentuele verschil d waarbij het testbeton met 90% waarschijnlijkheid moet worden
afgekeurd, bedraagt -30% voor de druksterkte. De toetsingsgrootheid T voor de druksterkte wordt
dan als volgt berekend:
(3)
waarbij
(4)
Voor goedkeur moet Tj groter zijn dan de in tabel 2 aangegeven grenswaarde.
De systematiek voor de toetsing ten opzichte van vaste waarden is dezelfde als voor de keuring
van de druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie, zoals beschreven in 6.3.4.
/
s n
s
m
r mr
T
snd
m
1
0,01
0,7
0,7 j
j
t
mt
=
+ (
)
ss s t 2
2
2 st2
r2 r2 d
1 0,01j + ( )
Hoofdstuk 6 ? Keuringscriteria 17
6.2 Monsterneming grondstoen en verdeling proefstukken over monsters
De monsters cement en vulstof dienen zodanig genomen te worden, dat hiermee een re?el beeld
van de spreiding in de eigenschappen wordt verkregen. Daarbij worden onderstaande richtlijnen
gehanteerd om aan bovenstaand uitgangspunt te voldoen.
De benodigde cementen en/of vulstoen dienen door een onafhankelijke instantie bemonsterd te
worden.
Alle monsters dienen aantoonbaar van verschillende productiecharges afkomstig te zijn.
Het aantal te nemen monsters n van elke grondstof mag door de aanvrager per duurzaamheids -
aspect vastgesteld worden met een minimum van 3. Wel moet voor ieder aspect het aantal
monsters voor het referentiebeton gelijk zijn aan dat voor het testbeton.
De te bemonsteren grondstoen zijn voor de beoordeling van:
-de geschiktheid van cement: het te beoordelen cement en het/de conform 4.3 en 4.4 gekozen
referentiecement(en);
-de geschiktheid van beton met vulstoen in cement-vulstofbeton: het/de cement(en) en de vul -
stof(fen) van de cementvulstofcombinatie en het/de conform 5.4 gekozen referentiecement(en).
Het aantal proefstukken p per monster mag door de aanvrager worden bepaald, met dien
verstande dat per duurzaamheidsaspect:
-voor alle monsters een zelfde aantal proefstukken moet worden genomen;
-het aantal proefstukken per monster ten minste gelijk moet zijn aan het minimale aantal uit de
van toepassing zijnde beproevingsnorm (zie hoofdstuk 7).
Per monster wordt het gemiddelde van de meetwaarden van alle daaruit gemaakte proefstukken
als meetwaarde voor dat monster beschouwd. Deze meetwaarden per monster worden gebruikt
in de toetsingen zoals beschreven in de volgende paragrafen (zie ook bijlage C).
6.3 Carbonatatie
De gelijkwaardigheid met betrekking tot de weerstand tegen carbonatatie moet worden aange -
toond conform de procedure vermeld in 6.3.1 t/m 6.3.3. Hiervan uitgezonderd is de combinatie
portland en/of hoogovencement met poederkoolvliegas, waarvoor de gelijkwaardigheid ook
indirect mag worden aangetoond conform 6.3.4.
6.3.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.2.
6.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton worden beschreven in 7.2.
6.3.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de weerstand tegen carbonatatie is gebaseerd op de vergelijking van het
gemiddelde mr van de carbonatatiediepte van de n monsters van het referentiebeton en het
gemiddelde mt van de carbonatatiediepte van de n monsters van het testbeton. De toetsing dient
conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij j = carbonatatie.
Toelichting
Op basis van jarenlang onderzoek is voor beton vervaardigd met portland- en/of hoogoven-
cement en poederkoolvliegas de relatie tussen carbonatatieweerstand en druksterkte bekend
(zie CUR-rapport 144). Voor andere cement-vulstofcombinaties zijn dergelijke relaties
momenteel niet eenduidig vastgesteld.
18
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Cement of cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit of het in 6.3.4 vermelde keuringscrite -
rium, mogen worden toegepast in beton in de milieuklassen XC1 t/m XC4, waarbij de water-bind -
middelfactor (wbf) en het bindmiddelgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan
uit NEN 8005.
6.3.4 Druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie
Voor de combinatie portland- en/of hoogovencement met poederkoolvliegas mag de gelijk-
waardigheid met betrekking tot de weerstand tegen carbonatatie worden aangetoond door
middel van beproeving van de druksterkte. Mengselsamenstelling en wijze van beproeving
worden beschreven in 7.2.5.
Druksterkte na 7 dagen verharden
Het criterium voor de druksterkte van cement/poederkoolvliegasbeton na 7 dagen verharden is
gebaseerd op een schatting van het percentage monsters waarvan de druksterkte beneden de
limietwaarde voor de karakteristieke druksterkte ligt.
De daarvoor gebruikte toetsingsgrootheid Td is;
Td = m t ? k n ? st (3)
Waarin:
mt is het gemiddelde van de druksterkten van de n monsters
st is de standaarddeviatie van diezelfde waarden
kn is een van het aantal monsters afhankelijke constante zoals weergegeven in tabel 3.
Voor goedkeur moet Td ten minste gelijk zijn aan 20,0 MPa.
Indien aan bovenstaand criterium wordt voldaan, dan wordt geacht te zijn voldaan aan 6.3.3 van
deze CROW-CUR Aanbeveling. Beproeving conform 6.3.1 en 6.3.2 hoeft dan niet te worden
uitgevoerd.
Tabel 3. Constante kn voor het berekenen van de toetsingsgrootheid Td
Aantal monsters ( n) kn
3 2,23
4 1,69
5 1,46
6 1,32
9 1,11
12 1,00
18 0,896
36 0,773
De waarden van kn zijn zo gekozen, dat de kans op afkeur van het testbeton 90% is wanneer de
werkelijke fractie monsters, waarvan de druksterkte kleiner is dan de grenswaarde (20 MPa), gelijk
is aan 30%.
Hoofdstuk 6 ? Keuringscriteria 19
6.4 Chloridepenetratie
6.4.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.3.
6.4.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.3.
6.4.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de chloridepenetratie is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde mr
van de diusieco?ci?nt van de n monsters van het referentiebeton en het gemiddelde mt van
de n monsters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij
j = chloridepenetratie.
Cement of cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden
toegepast in beton in de milieuklassen XD1 t/m XD3, waarbij de water-bindmiddelfactor en het
bindmiddel
gehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit NEN 8005.
De versnelde beproeving conform 7.3.4 (RCM-methode) mag bij een ouderdom van 28, 56, 91,
182 of 364 dagen uitgevoerd worden. Indien de versnelde beproeving op meerdere tijdstippen is
uitgevoerd, dan moet de toetsing plaatsvinden op basis van de resultaten gemeten bij de hoogste
ouderdom.
Bij het gebruik van CEM II/B-V als referentiecement, moet de keuring plaatsvinden bij een ouder -
dom van ten minste 91 dagen. Hiervan uitgezonderd is een combinatie van portlandcement met
poederkoolvliegas, waarvoor het toegestaan is om de keuring uit te voeren bij een ouderdom van
ten minste 28 dagen.
6.5 Vorstdooizoutbestandheid
6.5.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.4.
6.5.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.4. Een luchtbelvormer
mag niet worden toegepast.
6.5.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de vorstdooizoutbestandheid is gebaseerd op de vergelijking van het
gemiddelde mr van het massaverlies van de n monsters van het referentiebeton en het
gemiddelde mt van de n monsters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.1 uitgevoerd
te worden, waarbij j = vorstdooizoutbestandheid.
Cement of cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden
toegepast in beton in de milieuklassen XF2 en XF4, waarbij de water-bindmiddelfactor en het
bindmiddel
gehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit NEN 8005. Voor de
milieuklassen XF1 en XF3 zijn geen duurzaamheidsproeven noodzakelijk (zie toelichting 5.5).
6.5.4 Aantonen geschiktheid op basis van luchtbelstructuur
Indien niet wordt voldaan aan het in 6.5.3 vermelde keuringscriterium voor beton zonder luchtbel -
vormer, dan mag een luchtbelvormer worden toegepast om een vorstdooizoutbestand beton op
te leveren.
De luchtbelstructuur van het beton met een wbf van 0,50 (XF4) en/of 0,55 (XF2), na toevoeging
van een luchtbelvormer, moet dan voldoen aan de volgende eisen:
-de gemiddelde waarde van de afstandsfactor bepaald aan n monsters moet 0,20 mm zijn;
20
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
-de gemiddelde waarde van het gehalte microlucht A300 bepaald aan n monsters moet
? 1,5% ( V/ V ) zijn ( A300 is het gehalte aan luchtbelletjes met een diameter < 300 ?m).
De afstandsfactor en de A300 dienen bepaald te worden conform 7.4.4.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium mogen alleen worden
toegepast in combinatie met de bij de keuring toegepaste luchtbelvormer (type, fabrikant) in
de milieuklasse waarvoor de toetsing heeft plaatsgevonden.
6.6 Bestandheid tegen zeewater
6.6.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.5. Beproeving vindt plaats aan proefstukken
vervaardigd met mortel.
6.6.2 Samenstelling test- en referentiemortel
Voor de vervaardiging van de proefstukken zijn een referentie- en een testmortel benodigd.
De samenstelling van de mortels wordt beschreven in 7.5.
6.6.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de bestandheid tegen zeewater is gebaseerd op de vergelijking van het
gemiddelde mr van de expansie van de n monsters van de referentiemortel en het gemiddelde mt
van de n monsters van de testmortel na een expositieduur van 182, dan wel 364 dagen.
De toetsing dient conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij j = bestandheid tegen zeewater.
Wanneer niet aan het keuringscriterium voldaan wordt bij een expositieduur van 182 dagen, kan
de testmortel toch als zeewaterbestand worden aangemerkt, indien:
1 de expansie na 182 dagen ten hoogste 0,40 mm/m bedraagt ?n
2 de expansie over een periode van 91 dagen constant is. Rekening houdend met de meet -
onnauwkeurigheid betekent dit, dat de expansie gedurende 91 dagen niet meer dan 0,05 mm/m
mag toenemen.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium en het keuringscriterium voor
chloridepenetratie, mogen worden toegepast in beton in de milieuklassen XS1 t/m XS3, waarbij de
waterbindmiddelfactor en het bindmiddelgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen
hieraan uit NEN 8005.
6.7 Bestandheid tegen sulfaten
6 . 7. 1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.5. Beproeving vindt plaats aan proefstukken
vervaardigd met mortel.
Toelichting
De aan de afstandsfactor en de A 300 gestelde eisen zijn gebaseerd op de resultaten van een
onderzoek, beschreven in het artikel ?Freeze-thaw and deicing salt resistance of concrete
testing by the CDF method, CDF resistance limit and evaluation of precision?, M. Setzer,
R. Auberg, Materials and Structures, 28, pp. 16-31 (1995).
Hoofdstuk 6 ? Keuringscriteria 21
6 . 7. 2 Samenstelling test- en referentiemortel
Voor de vervaardiging van de proefstukken zijn een referentie- en een testmortel benodigd.
De samenstelling van de mortels wordt beschreven in 7.5.
6 . 7. 3 Keuringscriterium
Het criterium voor de sulfaatbestandheid is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde mr
van de expansie van de n monsters van de referentiemortel en het gemiddelde mt van de
n monsters van de testmortel na een expositieduur van 182, dan wel 364 dagen. De toetsing dient
conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij j = bestandheid tegen sulfaten.
Indien niet aan dit keuringscriterium voldaan wordt, kan de testmortel toch als sulfaatbestand
worden aangemerkt, indien:
1 de gemiddelde expansie van de n monsters na 182 dagen ten hoogste 0,40 mm/m bedraagt ?n
2 de expansie over een periode van 91 dagen constant is. Rekening houdend met de meet -
onnauwkeurigheid betekent dit, dat de gemiddelde expansie van de n monsters gedurende
91dagen niet meer dan 0,05 mm/m mag toenemen.
Cement of cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden
toegepast in beton in de milieuklassen XA2 en XA3, in het geval dat het sulfaatgehalte van de
grond, c.q. het grondwater leidt tot de indeling in deze milieuklassen. Zie verder 5.4. De
water-bindmiddelfactor en het bindmiddelgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen
hieraan uit NEN 8005.
De bestandheid tegen de overige voor beton agressieve componenten, zoals genoemd in tabel 2
van NEN-EN 206, valt buiten het kader van deze CROW-CUR Aanbeveling.
6.8 Ontwikkeling druksterkte
De ontwikkeling van de druksterkte wordt beoordeeld aan de hand van de beproeving van de
kubusdruksterkte bij een ouderdom van 7 en 28 dagen.
6.8.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.6.
6.8.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.6.
6.8.3 Keuringscriterium methode 1
Bij de toetsing ten opzichte van een referentiebeton is het criterium gebaseerd op de vergelijking van
het gemiddelde mr van de kubusdruksterkte van de n monsters van het referentiebeton en het gemid -
delde mt van de n monsters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.2 uitgevoerd te worden.
6.8.4 Keuringscriterium methode 2
Bij de toetsing ten opzichte van een vaste waarde is de systematiek dezelfde als in 6.3.4
beschreven.
Voor goedkeur moet de toetsingsgrootheid Td na 7 of 28 dagen ten minste gelijk zijn aan de in
tabel 4 vermelde grenswaardes.
Tabel 4. Grenswaarden voor de druksterkte van proefmonsters
Ouderdom Grenswaarde
7 dagen 20,0 N/mm²
28 dagen 33,0 N/mm²
22
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
7.1 Algemeen
De beproeving van een duurzaamheidsaspect dient in principe voor test- en referentiebeton
gelijktijdig uitgevoerd te worden. Door de beproeving gelijktijdig uit te voeren, wordt onnodige
variatie vermeden.
Als een aanvrager een aantal cementen en/of cement-vulstofcombinaties laat keuren en hierbij
hetzelfde referentiebeton wordt gebruikt, dan hoeft het referentiebeton niet bij elke keuring
opnieuw gemeten te worden. De testresultaten van het referentiebeton mogen in dat geval tot ??n
jaar na aoop van de proef gebruikt worden bij de keuring.
Voor de keuring van elk duurzaamheidsaspect geldt dat de ouderdom van het test- en referentie -
beton gelijk dient te zijn.
In dit hoofdstuk wordt de samenstelling van het test- en referentiebeton vastgelegd voor de
beproeving van carbonatatie, chloridepenetratie, vorstdooizoutbestandheid en de ontwikkeling
van de druksterkte.
Voor deze aspecten zijn steeds twee of drie samenstellingen opgenomen (M1, M2, M3) voor test-
en referentiebeton. Voor elk van deze vier aspecten moet beproeving plaats vinden aan test- en
referentiebeton met:
-samenstelling M1 voor de bepaling van de geschiktheid van cement of van een cement-vulstof -
combinatie,
-waarvan de vulstof gelijk is aan poederkoolvliegas, gegranuleerde hoogovenslak of een
mengsel van beide vulstoen;
-samenstelling M2 en M3 voor de bepaling van de geschiktheid van een cement-vulstof -
combinatie, waarvan de vulstof niet gelijk is aan poederkoolvliegas, gegranuleerde hoogoven-
slak of een mengsel hiervan.
Voor de beoordeling van de bestandheid tegen zeewater en sulfaten vindt de vergelijking plaats op
basis van een referentiemortel en een mortel vervaardigd met het te beoordelen cement dan wel
de cement-vulstof combinatie.
7.2 Carbonatatie
7.2.1 Versnelde en langeduur beproeving
De beproeving van de carbonatatie kan volgens twee methoden uitgevoerd worden:
1 langeduur beproeving bij een natuurlijk CO 2-gehalte (0,04% ( V/ V )) conform
NEN-EN 12390-10:2019 of
2 versnelde beproeving bij een verhoogd CO 2-gehalte (3,0% ( V/ V )) conform
NEN-EN 12390-12:2020.
De keuze voor de beproevingsmethode mag door de aanvrager worden bepaald. Indien beide
proeven uitgevoerd worden, dan is het resultaat van methode 1 (referentiemethode) maatgevend
voor de keuring met betrekking tot de carbonatatieweerstand.
7.2.2 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
-een water-bindmiddelfactor conform tabel 5;
-een bindmiddelgehalte conform tabel 5;
-een referentiecement, zoals gedenieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.4 voor
cement-vulstofcombinatie;
-een grootste korrelafmeting van 22 mm;
-een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
-een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
7 Beproevingsmethoden
Hoofdstuk 7 ? Beproevingsmethoden 23
Tabel 5. Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving carbonatatie
Samenstelling M1 M2 M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,55 0,50 0,65
Bindmiddelgehalte [kg/m 3] 300 300 260
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton
met uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het
mengen moet overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206.
Zo nodig moet een (super)plasticeerder worden toegepast.
7.2.3 Langeduur beproeving
7.2.3.1 Beproevingsnorm
De langeduur beproeving van de weerstand tegen carbonatatie volgt NEN-EN 12390-10. Op de
volgende punten wordt afgeweken van deze norm:
1 Het resultaat van de beproeving volgens NEN-EN 12390-10 is de carbonatatiesnelheid van
beton in mm/ ?jaar . In afwijking hiervan wordt hier de gemiddelde carbonatatiediepte als
resultaat gehanteerd.
2 De referentiemethode van NEN-EN 12390-10 schrijft een klimaatkast voor om expositie plaats
te laten vinden bij een CO 2-gehalte van (0,040 ? 0,001)%V/V, een temperatuur van (20 ? 2)?C en
een luchtvochtigheid van (65 ? 2)%. In afwijking hiervan is het toegestaan om de proefstukken
te exposeren in een laboratoriumatmosfeer bij een temperatuur van (20 ? 2)?C en een lucht -
vochtigheid van (65 ? 5)%.
7.2.3.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken zijn ?6.1 en ?6.2 van NEN-EN 12390-10
van toepassing. Per monster moet het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken, met een
minimum van 2, worden vervaardigd ter grootte van 100 x 100 x 400 mm 3. Ontkistingsmiddel mag
niet of zo min mogelijk worden toegepast, omdat het gebruik hiervan de carbonatatiediepte kan
be?nvloeden. Na ??n dag worden de proefstukken ontkist en opgeslagen bij 20 ?C en een
relatieve luchtvochtigheid (RV) van 95% tot een ouderdom van 28 dagen.
7.2.3.3 Proefuitvoering
Bij een ouderdom van 28 dagen worden de proefstukken ge?xposeerd in een laboratorium -
atmosfeer bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C en een relatieve luchtvochtigheid van (65 ? 5)% tot
aan het moment van beproeven. Het CO 2-gehalte in de lucht moet aantoonbaar gelijk zijn aan
0,04 ? 0,02%V/V binnen de testduur.
De carbonatatiediepte moet aan elk proefstuk worden bepaald op een ouderdom van 91 dagen op
het verse breukvlak van een afgespleten plak volgens ?7 van NEN-EN 12390-10. Per zijde moet de
carbonatatiediepte bepaald worden op drie posities gelijkmatig verdeeld over de lengte van de
zijde. De diepte dient gemeten te worden met een nauwkeurigheid van 0,5 mm per positie. Het
resultaat per proefstuk is het gemiddelde van de 12 meetwaarden. Het gemiddelde van alle proef -
stukken is het testresultaat per mengsel.
Toelichting
In een laboratoriumatmosfeer worden de proefstukken blootgesteld aan het natuurlijke
CO 2-
gehalte in de lucht van (0,04 ? 0,02)% (V/V).
24
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
Indien op 91 dagen niet wordt voldaan aan het in 6.3 vermelde keuringscriterium, dan moet de
bepaling opnieuw worden uitgevoerd op een ouderdom van 182 dagen. Indien op deze ouder -
dom nog niet wordt voldaan aan voornoemd keuringscriterium, dan moet de bepaling opnieuw
worden uitgevoerd op een ouderdom van 365 dagen.
7.2.4 Versnelde beproeving
7.2.4.1 Beproevingsnorm
De versnelde beproeving van de weerstand tegen carbonatatie volgt NEN-EN 12390-12:2020. Het
resultaat van de beproeving volgens deze norm is de carbonatatiesnelheid van beton in mm/ ?jaar .
In afwijking hiervan wordt hier de gemiddelde carbonatatiediepte als resultaat gehanteerd.
7.2.4.2 Vervaarding en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken is ?6 van NEN-EN 12390-12 van
toepassing. Per monster moet het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken met een
minimum van twee worden vervaardigd ter grootte van 100 x 100 x 400 mm 3. Ontkistingsmiddel
mag niet of zo min mogelijk toegepast worden, omdat het gebruik hiervan de carbonatatiediepte
kan be?nvloeden. Na ??n dag worden de proefstukken ontkist en in verzadigd kalkwater opgesla -
gen bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C. Bij een ouderdom van 28 dagen worden de proefstukken
verwijderd uit het waterbad en onmiddellijk gedurende 14 dagen opgeslagen in een laboratorium -
atmosfeer bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C en een relatieve luchtvochtigheid van (65 ? 5)%.
7.2.4.3 Proefuitvoering
Direct na het drogen worden de proefstukken gedurende maximaal 70 dagen ge?xposeerd in een
klimaatkast bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C, een relatieve luchtvochtigheid van (57 ? 3)% en
een CO 2-gehalte van (3,0 ? 0,5)% ( V/V) tot aan het moment van beproeven.
De carbonatatiediepte moet na 28 dagen expositie aan elk proefstuk worden bepaald op het verse
breukvlak van een afgespleten plak volgens ?7 van NEN-EN 12390-12. Per ge?xposeerde zijde
moet de carbonatatiediepte bepaald worden op drie posities gelijkmatig verdeeld over de lengte
van de zijde. De diepte dient gemeten te worden met een nauwkeurigheid van 0,5 mm per positie.
Het resultaat per proefstuk is het gemiddelde van de twaalf meetwaarden. Het gemiddelde van
alle proefstukken is het testresultaat per mengsel.
Indien op 28 dagen niet wordt voldaan aan het in 6.3 vermelde keuringscriterium, dan moet de
bepaling opnieuw worden uitgevoerd na 70 dagen expositie.
Toelichting
Het gebruik van fenolftale?ne als indicatorvloeistof is de referentiemethode in NEN-EN 12390-10.
Aanwijzingen voor veilig gebruik hiervan staan in norm vermeld. De norm staat het ook toe
om alternatieve indicatorvloeistoen te gebruiken zoals bijv. thymolphtale?ne. Deze stof is niet
opgenomen in REACH als gevaarlijk voor gezondheid en milieu. Fenolftale?ne is dat wel.
Toelichting
In NEN-EN 12390-12 wordt de carbonatatiediepte gemeten na 7, 28 en 70 dagen expositie.
Op basis hiervan wordt de carbonatatiesnelheid berekend. In deze richtlijn wordt de gemiddelde
carbonatatiediepte van het testbeton vergeleken met die van het referentiebeton. Na een exposi -
tieduur van 7 dagen is de carbonatatie te laag om deze vergelijking goed uit te kunnen voeren.
Hoofdstuk 7 ? Beproevingsmethoden 25
7. 2 . 5 Druksterkte als maat voor de carbonatatieweerstand
Voor de combinatie portland- en/of hoogovencement met poederkoolvliegas mag de gelijk -
waardigheid met betrekking tot carbonatatieweerstand worden aangetoond door middel van
beproeving van de druksterkte. Het testbeton moet worden vervaardigd met:
-een water-bindmiddelfactor van 0,55;
-een bindmiddelgehalte van 300 kg/m 3;
-toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en ?zand;
-een grootste korrelafmeting van het toeslagmateriaal van 32 mm;
-een korrelgrootteverdeling 0/32 mm conform bijlage D.
De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet overeenkomen met
consistentie
klasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206. Zo nodig moet een (super)plasticeerder
worden toegepast.
Per monster moet een door de aanvrager te kiezen aantal kubussen (met een minimum aantal
van 1) worden vervaardigd en geconditioneerd conform NEN-EN 12390-2. Bij een ouderdom van
7 dagen moet de druksterkte van de kubussen worden beproefd conform NEN-EN 12390-3.
7.3 Chloridepenetratie
7.3.1 Versnelde en langeduur beproeving
De beproeving van de chloridepenetratie kan volgens twee methoden uitgevoerd worden:
1 Langeduur beproeving met een onderdompelingsproef op basis van NEN-EN 12390-11 of
2 Versnelde beproeving met de Rapid Chloride Migration (RCM) test op basis van NT Build 492.
De keuze voor de beproevingsmethode mag door de aanvrager worden bepaald. Indien beide
proeven uitgevoerd worden, dan is het resultaat van methode 1 (referentiemethode) maatgevend
voor de keuring met betrekking tot de weerstand tegen chloridepenetratie.
In bijlage F wordt de Nederlandse vertaling van NT Build 492 gegeven. In deze vertaling zijn
meerdere opmerkingen toegevoegd, die een toelichting geven op de proefuitvoering.
7.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
-een water-bindmiddelfactor conform tabel 6;
-een bindmiddelgehalte conform tabel 6;
-een referentiecement, zoals gedenieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.3 voor cement-
vulstofcombinatie met uitzondering van CEM I met een C3A-gehalte van minder dan 7% ( m/m );
-een grootste korrelafmeting van 22 mm;
-een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
-een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
Tabel 6. Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving chloridepenetratie
Samenstelling M1 M2 M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,45 0,45 0,55
Bindmiddelgehalte [kg/m 3] 340 340 300
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton
met uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het
mengen moet overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 NEN-EN 206. Zo nodig
moet een (super)plasticeerder worden toegepast.
26
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
7.3.3 Langeduur beproeving
7.3.3.1 Beproevingsnorm
De langeduur beproeving van de weerstand tegen chloridepenetratie volgt NEN-EN 12390-11.
In deze norm worden 3 methoden beschreven voor de expositie van proefstukken aan een 3%
NaCl-oplossing. Van deze 3 methoden is hier alleen onderdompeling (?immersion?) toegelaten.
7.3.3.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken is NEN-EN 12390-11 van toepassing.
Per monster moet het door de aanvrager gekozen aantal kubussen met een minimum van drie
worden vervaardigd met een riblengte van 150 mm.
Na ??n dag verharding in de mal moeten de kubussen gedurende 90 dagen in verzadigd kalkwater
worden bewaard bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C. Vervolgens moeten van elke kubus 2
deelproefstukken vervaardigd worden door zagen conform ?6.1 van NEN-EN 12390-11.
Een deelproefstuk (?proel proefstuk ?) wordt gebruikt voor de bepaling van het chlorideproel en
het andere deelproefstuk (?initieel chloride proefstuk ?) voor de bepaling van het initieel chloride -
gehalte.
Aansluitend moeten de proel proefstukken onder vacu?m verzadigd worden conform ?6.2.1 van
NEN-EN 12390-11. Binnen 24 u na einde waterverzadiging dienen alle vlakken van de proel
proefstukken met uitzondering van het zaagvlak afgedicht te worden conform ?6.2.2 van
NEN-EN 12390-11.
7.3.3.3 Proefuitvoering
De proefstukken moeten gedurende 90 dagen worden ge?xposeerd in een 3,0% ( m/m )
NaCl-
oplossing bij een temperatuur van (20 ? 2) ?C conform ?7 van NEN-EN 12390-11. Na 90
dagen expositie en binnen 2 uur na verwijderen van de proel proefstukken uit de NaCl-oplossing
moeten tenminste 8 evenwijdige lagen verkregen worden door droog slijpen conform ?7.5 van
NEN-EN 12390-11. Het gehalte in zuur oplosbaar chloride van het slijpstof dient bepaald te
worden volgens NEN-EN 14629.
Vervolgens moet voor elk proefstuk uit het gemeten chlorideproel de eectieve chloride-
diusieco?ci?nt bepaald worden op de wijze, zoals beschreven in ?8 van NEN-EN 12390-11.
Het initi?le chloridegehalte van het beton moet worden bepaald conform ?7.4 van
NEN-EN 12390-11 aan het initieel chloride proefstuk, dat voorafgaand aan de expositie in de
NaCl-oplossing van het proefstuk is afgezaagd. Het initieel chloridegehalte mag worden bepaald
aan ??n enkel proefstuk per mengsel.
Toelichting
De minimale expositieduur bedraagt 28 dagen volgens NEN-EN 12390-11. Bij toepassing van
type II vulstoen is het raadzaam om de expositieduur te verhogen om voldoende verharding
te realiseren. Daarom wordt hier de expositieduur vastgelegd op 90 dagen, overeenkomstig
de standaard waarde van de Europese norm. Het minimum aantal proefstukken bedraagt 2
volgens NEN-EN 12390-11. In verband met de relatief grote variatie van de chloride diusie-
co?ci?nt wordt het minimum aantal proefstukken hier verhoogd naar drie.
Hoofdstuk 7 ? Beproevingsmethoden 27
7.3.4 Versnelde beproeving
7.3.4.1 Beproevingsnorm
De versnelde beproeving van de weerstand tegen chloridepenetratie volgt de NT Build 492.
In bijlage F is een Nederlandse vertaling van de NT Build 492 opgenomen.
7.3.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Proefstukken moeten worden vervaardigd uit kubussen met riblengte 150 mm. Per samenstelling
moet het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken per monster met een minimum van 3
(zoals voorgeschreven in bijlage F) worden vervaardigd, waarbij elk proefstuk uit een andere kubus
afkomstig is.
Voor de vervaardiging van de kubussen is NEN-EN 12390-2 van toepassing. Na ??n dag verharding
in de mal moeten de kubussen in verzadigd kalkwater worden opgeslagen bij een temperatuur van
(20 ? 2) ?C.
Voorafgaand aan de beproeving moeten de proefstukken vacu?m verzadigd worden op een wijze
conform bijlage F.
7.3.4.3 Proefuitvoering
De proefstukken moeten worden beproefd op een wijze zoals beschreven in hoofdstuk 6 van
bijlage F. De proef dient te worden uitgevoerd bij een ouderdom van 28, 56, 91, 182 of 364 dagen,
zulks te bepalen door de aanvrager.
7.4 Vorstdooizoutbestandheid
7.4.1 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
-een water-bindmiddelfactor conform tabel 7 (zonder toevoeging van een luchtbelvormer);
-een bindmiddelgehalte conform tabel 7;
-een referentiecement, zoals gedenieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.4 voor
cement- vulstofcombinatie;
-een grootste korrelafmeting van 22 mm;
-een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
-een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
Tabel 7. Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving vorstdooizoutbestandheid
Samenstelling M1 M2 M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,45 0,45 ?
Bindmiddelgehalte [kg/m 3] 340 340 ?
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton
met uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het
mengen moet overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206.
Zo nodig moet een (super)plasticeerder worden toegepast.
7.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
De vervaardiging en conditionering van het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken per
monster met een minimum van vijf dient uitgevoerd te worden zoals voorgeschreven in
NVN-CEN/TS 12390-9 voor de CDF-test.
28
CROW-CUR Aanbeveling 48:2022
7.4.3 Proefuitvoering
De vorstdooizoutbestandheid moet worden bepaald volgens de tot 14 vorstdooicycli ingekorte
CDF-test, danwel de ?slab-methode?, beschreven in NVN-CEN/TS 12390-9.
7.4.4 Bepaling luchtbelstructuur
In het geval dat 6.5.4 van toepassing is, wordt een luchtbelvormer toegepast om vorstdooizout -
bestand beton te verkrijgen. Het testbeton moet worden vervaardigd met:
-een water-bindmiddelfactor conform tabel 8;
-een bindmiddelgehalte conform tabel 8;
-een grootste korrelafmeting van 22 mm;
-een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
-een toeslagmateriaal
Reacties