Bouwen met kennis
Inspectie en onderzoek
van betonconstructies
C U R - A a n b e v e l i n g 7 2 : 2 0 1 1
Inspection and testing of concrete structures
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
2
Voorwoord bij de tweede, herziene uitgave
In CUR-Aanbevelingen wordt veelvuldig verwezen naar normen en vaak worden voor specifieke onder-
werpen aanvullende eisen gesteld. Bij CUR-Aanbevelingen op betongebied waren dat vooral de normen
voor toeslagmaterialen (NEN 5905), betontechnologie (NEN 5950), de berekening van betonconstruc-
ties (NEN 6720) en de uitvoering van betonconstructies (NEN 6722).
Met de invoering van Europese normen in Nederland (NEN-EN) worden de oorspronkelijke Nederlandse
normen (NEN) ingetrokken. Dit houdt in dat CUR-Aanbevelingen aan de nieuwe normen moeten worden
aangepast.
Dat geldt ook voor CUR-Aanbeveling 72:2011. Deze herziene uitgave is aangepast aan de vigerende
normen.
CUR-voorschriftencommissie 91 "Revisie CUR-Aanbevelingen" heeft het proces begeleid om tot deze
herziene uitgave van CUR-Aanbeveling 72 te komen. VC91 was als volgt samengesteld: prof.ir. C. van
Weeren (voorzitter, AVC "Beton"), dr.ir. H.A.W. Cornelissen (voorzitter NEN/CUR commissie 353 039/
VC12 "Beton"), ir. F.B.J. Gijsbers (voorzitter NEN/CUR-commissie 351 001 09/VC20 "TGB Betoncon-
structies", ing. M.J. van der Vliet (voorzitter a.i. NEN/CUR-commissie 351 085/VC 18 Uitvoering van
betonconstructies), dr.ir. G. van der Wegen (rapporteur), ir. S.N.M. Wijte (rapporteur) en drs. E. Vega
(coördinator).
NEN/CUR commissie 353 039/VC12 'Beton' stemt in met de inhoud van \
CUR-Aanbeveling 72:2011.
Met de publicatie van deze tweede, herziene versie, is de eerste versie van 2000 vervallen.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
3
Voorwoord bij de eerste uitgave
Beheer en onderhoud is van groot belang voor de onderhoudsconditie waarin bouwwerken verkeren.
Een systematische werkwijze is belangrijk, zeker als er veel bouwwerken moeten worden onderhouden.
Om hierop in te spelen, heeft de CUR in 1985 een Leidraad 'Inspectie van bestaande betonconstructies'
uitgegeven. CUR-onderzoekcommissie B 35 'Reparatie en bescherming van beton' heeft inmiddels veel
onderzoek uitgevoerd en ervaring opgedaan [1]. Naar aanleiding hiervan is besloten om de genoemde
Leidraad te herzien en uit te brengen als CUR-Aanbeveling.
De onderhavige Aanbeveling heeft betrekking op betonconstruc ties in de operationele fase en de be-
heersfase. De Aanbeveling geeft procedures, regels en eisen voor het inspecteren en onderzoeken van
schade en schadeprocessen aan betonconstructies en voor de daaropvolgende schadediagnose en
-prognose. Advisering ten aanzien van te nemen onderhoudsmaatregelen vormt echter geen onderdeel
van deze Aanbeveling, evenmin als het uitvoeren van een veiligheidsbeoordeling van constructies met
schade.
Op het moment van verschijnen van deze Aanbeveling luidde de samenstelling van CUR-onderzoekcom-
missie B 73 'Inspectie van betonconstructies' als volgt:
drs.ing. H. Nijssen (voorzitter), ir. H. Borsje (secretaris/rapporteur), dr. R.P. Polder (rapporteur), ir. F.J.
Armbrust, ing. J.H. Boonstra, ing. K. Bosman, ing. G. Fontein, ir. A.W.M. van den Hondel, ing. A. Hoving,
ing. M. de Jonker, ing. A. ten Oever, ing. G.H. Schuten, ing. R.J. Uiterwijk, ir. J.M.H.J. Smit (coördinator),
W. Buist (mentor)
Deze Aanbeveling is goedgekeurd door de Algemene Voorschriftencommissie 'Beton' en wordt onder-
steund door NNI/CUR-commissie 353 039/VC12 'Beton'.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
4
Inhoud
Onderwerp en toepassingsgebied 5
1.1 Onderwerp 5
1.2 Toepassingsgebied 5
2 Termen en definities 5
2.1 Visuele inspectie 5
2.2 Technische inspectie 5
2.3 Onderzoek 5
2.4 Schade 5
2.5 Schademechanisme 5
2.6 Waarnemingsafstand 5
2.7 Diagnose 5
2.8 Prognose 5
2.9 Expositie 5
2.10 Delaminatie 5
3 Classificatie van inspectie en onderzoek 6
4 Vooraf vast te leggen gegevens 7
4.1 Wijze van uitvoering 7
4.2 Onderzoeksplan 8
5 Uitvoering 8
5.1 Voorbereiding inspecties 8
5.2 Klasse 1: Inspectie 9
5.3 Klasse 2: Onderzoek schadeoorzaak 9
5.4 Klasse 3: Onderzoek naar verborgen schade 9
5.5 Klasse 4: Onderzoek naar de mogelijkheid van toekomstige schade 9
6 Beschrijving schadebeelden 10
7 Diagnose 11
7.1 Wapeningscorrosie 11
7.2 Scheurvorming door verhinderde vervormingen, overbelasting en zettingen 11
7.3 Scheurvorming door alkali-silicareactie 11
7.4 Scheurvorming en/of delaminatie door bevriezing van sparingen en/of holl\
e ruimten 11
7.5 Aantasting betonoppervlak door vorst/dooizouten 11
7.6 Aantasting betonoppervlak door het oplossen van cementsteen 12
7.7 Aantasting beton(oppervlak) door zwellingreacties in cementsteen 12
7.8 Pop-outs 12
7.9 Mechanische schade 12
7.10 Brandschade 12
8 Prognose w 12
9 Meetmethoden 14
10 Rapportage 17
Titels van vermelde literatuur 18
Titels van vermelde normen en Aanbevelingen 18
Bijlage A Checklist documenten met gegevens over de constructie 19
Bijlage B Checklist uit te voeren metingen 20
Bijlage C Meetmethoden A: Metingen ter plaatse 21
Bijlage D Meetmethoden B: Metingen in het laboratorium 23
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
5
1 Onderwerp en toepassingsgebied
1.1 Onderwerp
Deze CUR-Aanbeveling geeft procedures, regels en eisen voor inspecties en onderzoek in het kader van
beheer en onderhoud van betonconstructies en voor de daarop volgende analyse van de resultaten en
de prognose van de ontwikkeling van eventuele schade in de toekomst.
Opmerking 1: Deze CUR-Aanbeveling kan als basis dienen voor het formuleren van opdrachten voor
inspectie en onderzoek en behandelt de inspectie en de schadediagnose van de betref-
fende betonconstructies, inclusief een prognose van de schade-ontwikkeling voor een
periode van maximaal 10 jaar.
Opmerking 2: Deze CUR-Aanbeveling bevat geen adviezen ten aanzien van te nemen onderhouds-
maatregelen en bijbehorende kosten, heeft geen betrekking op de beoordeling van de
vloeistofdichtheid van betonconstructies (hiervoor kan gebruik worden gemaakt van
CUR/PBV-Aanbeveling 44), en heeft evenmin betrekking op het beoordelen van de veilig-
heid van betonconstructies.
1.2 Toepassingsgebied
Deze CUR-Aanbeveling is bedoeld te worden toegepast op betonconstructies in de beheerfase, onge-
acht de functie van de betonconstructie.
2 Termen en definities
2.1 Visuele inspectie
Het met het blote oog, eventueel aangevuld met een optisch hulpmiddel, vaststellen van de toestand
van een constructie.
2.2 Technische inspectie
Visuele inspectie, aangevuld met een interpretatie van de waarnemingen.
2.3 Onderzoek
Het uitvoeren van metingen en het technisch beoordelen van de constructie ofwel onderdelen daarvan.
2.4 Schade
Onvolkomenheid in de constructie.
2.5 Schademechanisme
Mechanisme dat heeft geleid of in de toekomst kan leiden tot schade.
2.6 Waarnemingsafstand
Afstand tussen het menselijk oog en een waargenomen punt bij een visuele inspectie.
2.7 Diagnose
Vaststelling van de schade-oorzaak.
2.8 Prognose
Voorspelling van de ontwikkeling van schade.
2.9 Expositie
Blootstelling aan invloeden.
2.10 Delaminatie
Scheurvorming evenwijdig aan het buitenoppervlak.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
6
3 Classificatie van inspectie en onderzoek
De uit te voeren klasse moet vooraf worden overeengekomen. Het is mogelijk verschillende klassen
gelijktijdig overeen te komen.
Afhankelijk van het doel van de inspectie en/of het onderzoek worden de volgende klassen onderschei-
den (zie ook figuur 1):
Klasse 1: Inspectie
Klasse 1.1: Visuele inspectie
Het met het blote oog, eventueel aangevuld met een optisch hulpmiddel, vaststellen van de toestand
van een constructie.
Deze klasse resulteert in een rapportage van de waarnemingen.
Klasse 1.2: Technische inspectie
Een visuele inspectie, aangevuld met een interpretatie van de waarnemingen.
Deze klasse resulteert in een rapportage van de waarnemingen, inclusief een inhoudelijke analyse er-
van.
Figuur 1 Stroomschema inspectie betonconstructies
Klasse 2: Onderzoek schadeoorzaak
Een onderzoek naar de oorzaak van schade omvat het uitvoeren van metingen aan de constructie om
de oorzaak van de schade te achterhalen.
Deze klasse resulteert in een rapportage van de uitgevoerde metingen en een interpretatie van de re-
sultaten. Indien na analyse van de uitgevoerde metingen de oorzaak van de schade bekend is, wordt
deze in de rapportage vermeld. Indien dit niet het geval is wordt in de rapportage aangegeven welk
onderzoek noodzakelijk wordt geacht om de oorzaak wel te achterhalen.
Klasse 3: Onderzoek naar aanwezigheid van niet-zichtbare schade
Een onderzoek naar de aanwezigheid van niet-zichtbare schade omvat het uitvoeren van metingen aan
de constructie, die erop gericht zijn na te gaan of er sprake is van schade in gedeelten van de construc-
tie die (nog) niet visueel waarneembaar is.
Deze klasse resulteert in een rapportage van de uitgevoerde metingen, een interpretatie ervan en in een
uitspraak over de aanwezigheid van schade die niet visueel waarneembaar \
is.
Klasse 4: Onderzoek naar de mogelijkheid van toekomstige schade
Een onderzoek naar de mogelijkheid van toekomstige schade omvat het uitvoeren van metingen aan de
constructie, die erop gericht zijn om na te gaan of schademechanismen aanwezig zijn waardoor binnen
een periode van maximaal 10 jaar schade is te verwachten.
Overleg met
opdrachtgever
Opdracht
Klasse 1.1: Visuele
inspectie
Rapportage
Klasse 1.2: Technische inspectie Klasse 2:
Onderzoek
schadeoorzaak Klasse 3:
Onderzoek naar niet-zichtbare schade Klasse 2:
Onderzoek naar toekomstige schade
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
7
Deze klasse resulteert in een rapportage van de uitgevoerde metingen, een interpretatie ervan en een
uitspraak over in de toekomst te verwachten schade.
Toelichting
Ten behoeve van een beoordeling van de onderhoudsconditie van constructies is het zinvol om klasse
1 (een visuele inspectie of een technische inspectie) met een vooraf bepaalde frequentie uit te voeren.
De beheerder heeft er in dat geval in zijn onderhoudsbeleid voor gekozen om schade pas aan te pak-
ken als een zeker percentage schade zichtbaar is. Het regelmatig uitvoeren van deze visuele inspec-
ties moet ervoor zorgen dat de schade (nog) beperkt is op het moment dat wordt ingegrepen.
Indien een beheerder/opdrachtgever schade heeft geconstateerd waarvan hij de oorzaak wenst te
weten, maar die oorzaak niet kent (bijvoorbeeld omdat hij anders niet weet op welke wijze \
de schade
hersteld zal moeten worden), is het zinvol om gelijktijdig de klassen 1 en 2 uit te voeren.
Indien een beheerder/opdrachtgever meer inzicht wenst te verkrijgen in het toekomstig onderhoud
aan de constructie, is het zinvol om gelijktijdig de klassen 1 en 4 uit te voeren, eventueel aangevuld
met de klassen 2 en 3. Dit inzicht is bijvoorbeeld gewenst bij aan- en verkoop en kan eventueel ge-
wenst zijn bij bestemmingsveranderingen en bij het opstellen van meerjaren onderhoudsprogramma's.
Een prognose voor een langere periode dan 10 jaar kan daarbij zinvol zijn, maar valt buiten het toepas-
singsgebied van deze Aanbeveling.
Voor verdere informatie wordt verwezen naar CUR-publicatie 172.
4 Vooraf vast te leggen gegevens
Vooraf dienen de volgende punten te worden overeengekomen:
? de constructies of onderdelen daarvan die geïnspecteerd, respectievelijk onder zocht moeten wor-
den;
? de uit te voeren klasse van inspectie, respectievelijk onderzoek (zie hoofdstuk 4);
? de wijze van uitvoering, met name bij te nemen maatregelen ten behoeve van de bereikbaarheid van
de constructie of van onderdelen ervan (zie 4.1);
? de mate waarin de constructie wordt beschadigd en de wijze van herstel van deze beschadigin-
gen;
? een onderzoeksplan, waarin is aangegeven welke metingen tijdens de inspectie dan wel het onder-
zoek zullen worden uitgevoerd (zie 4.2);
? de wijze van rapporteren (zie hoofdstuk 11).
Toelichting
Als er sprake is van een 'één op één'-relatie tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer kunnen
deze gegevens in onderling overleg worden vastgelegd.
In geval van een meervoudige aanbesteding kan de opdrachtgever deze gegevens in de prijsaanvraag
vastleggen. Als dit niet door hem wordt vastgelegd, moet de opdrachtnemer deze gegevens in de
aanbieding vastleggen. Zuiver vergelijken van de aanbiedingen kan in dit laatste geval wel eens pro-
blemen opleveren.
4.1 Wijze van uitvoering
Ten behoeve van de wijze van uitvoering dient vooraf het volgende te worden overeengekomen:
? waarnemingsafstand bij het uitvoeren van een visuele en technische inspectie (klasse 1);
? inzet van hulpmaterieel dat eventueel nodig is om de te inspecteren constructie en/of onderdelen
daarvan te kunnen bereiken;
? verwijderen van eventueel aanwezige vervuiling, obstakels, e.d.;
? eventueel benodigde veiligheidsmaatregelen, zoals verkeersmaatregelen en beschermende kle-
ding;
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
8
? eventuele randvoorwaarden voor het inspecteren die worden opgelegd vanuit het gebruik van de
constructie;
? eventuele beperkingen ten aanzien van werktijden;
? eventuele beperkingen voor het gebruik van de constructie als gevolg van het uitvoeren van de in-
spectie.
Toelichting
Hulpmaterieel kan nodig zijn omdat de waarnemingsafstand bepalend is voor het al dan niet waarne-
men van schade. Als voorbeeld kan worden genoemd dat scheurvorming met geringe scheurwijdte
op enige afstand van een constructie niet meer goed waarneembaar is. Indien scheurvorming met
geringe scheurwijdte moet worden opgespoord, mag de waarnemingsafstand niet meer dan 2 m
bedragen.
Het voorbereiden en het uitvoeren van inspecties valt onder de Arbeidsomstandig hedenwet. Dit houdt
onder andere in dat voor het uitvoeren van bepaalde inspecties hulpmaterieel verplicht is en dat dit
hulpmaterieel en de te nemen veiligheidsmaat regelen moeten voldoen aan de geldende eisen.
4.2 Onderzoeksplan
In een onderzoeksplan voor klasse 1 dient te worden aangegeven met welke nauwkeurigheid de opname
van de schade zal plaatsvinden en op welke wijze de plaatsbepaling van de schade moet worden aange-
geven.
In een onderzoeksplan voor de klassen 2, 3 en 4 moet worden aangegeven op welke schadetypen het
onderzoek zal worden gericht, welk type en aantal metingen zullen worden uitgevoerd en op welke wijze
de plaatsbepaling van de meetplaatsen dient te worden aangegeven. De uit te voeren metingen kunnen
worden aangegeven op een checklist, die als voorbeeld is opgenomen in bijla\
ge B.
Het opstellen van een onderzoeksplan voor de klassen 2, 3 en 4 dient te worden uitgevoerd door een
adviseur.
Toelichting
Een ervaren adviseur is iemand die in het bezit is van het diploma Betononderhouds kundige van de
Betonvereniging en die minimaal twee jaar relevante ervaring heeft, ofwel een gelijkwaardig niveau qua
relevante kennis en ervaring.
Bij het opstellen van een onderzoeksplan wordt vooraf een hypothese opgesteld over mogelijk op-
tredende schademechanismen; vervolgens wordt die hypothese door middel van gerichte metingen
getoetst (zie ook hoofdstuk 8: Prognose). Hierdoor kunnen gerichte metingen worden uitgevoerd,
waardoor de kosten en de looptijd zo laag respectievelijk kort mogelijk kunnen blijven.
5 Uitvoering
5.1 Voorbereiding inspecties
Bij de voorbereiding op een inspectie is het van belang inzicht te hebben in de constructie. Dit kan onder
meer betrekking hebben op de toegepaste materialen, op tekeningen en berekeningen over de opbouw
van de constructie, op de ligging van wapening en eventueel aanwezige voorspanning, op de eventuele
aanwezigheid van leidingen in het beton en op gegevens over in het verleden uitgevoerde onderhouds-
werkzaamheden.
De inspecteur dient aan te geven welke documenten voor het onderzoek van belang zijn. De opdracht-
gever dient deze documenten, voor zover beschikbaar, aan de inspecteur ter beschikking te stellen. In
bijlage A is een checklist opgenomen van documenten die mogelijk van bel\
ang zijn.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
9
5.2 Klasse 1: Inspectie
Bij klasse 1 dienen de betreffende constructie-onderdelen totaal geïnspecteerd te worden. Deze inspec-
tie heeft tot doel na te gaan welke typen schade visueel kunnen worden waargenomen en in welke mate
deze schade optreedt.
De inspecteur dient tijdens de inspectie bedacht te zijn op defecten die mogelijk een constructieve
oorzaak hebben, zoals excessieve scheurvorming of zeer grote vervormingen van de constructie en/of
van onderdelen ervan.
Vervolgens moet per geconstateerd schadetype een omschrijving worden gegeven van de schade en
moeten bijzonderheden, zoals de grootte van de schadeplekken, scheurlengte en -wijdte, worden vast-
gelegd, bij voorkeur ondersteund met foto's en/of tekeningen (zie hoofdstuk 7). Dit kan inhouden dat
dergelijke plekken nader (eventu eel van dichterbij) bekeken moeten worden.
Naast het opnemen van schade dient tijdens een inspectie ook aandacht te worden besteed aan mini-
maal de volgende punten, voor zover deze voor de betreffende constructie van toepassing zijn:
? de toestand van de bevestigingspunten van prefab elementen en van aan het object bevestigde
constructies;
? de toestand van dilatatie- en voegprofielen en van kitwerk;
? de toestand van opleggingen;
? de toestand van aangebrachte verfsystemen;
? ontgrondingen en verzakkingen;
? de wijze waarop het hemelwater wordt afgevoerd en het functioneren van het afvoersysteem;
? aansluitingen aan de omgeving;
? eventuele onthechting van op het beton aangebrachte asfaltlagen, dekvloeren en/of reparaties;
? aansluitingen en de beschermende werking van op het beton aangebrachte asfaltlagen;
? de wijze waarop de constructie en/of onderdelen ervan mechanisch en/of chemisch worden be-
last;
? delen van de constructie die in contact (kunnen) komen met zeewater dan wel met stuifwater uit
zee;
? delen van de constructie die in contact (kunnen) komen met dooizouten dan wel met spatwater met
dooizouten.
De inspecteur moet direct melding maken van geconstateerde schade waarvan wordt vermoed dat
deze direct invloed heeft op het draagvermogen van het betreffende constructie-onderdeel en/of ge-
vaar oplevert voor passanten en/of gebruikers. De inspecteur moet deze melding schriftelijk bevesti-
gen.
5.3 Klasse 2: Onderzoek schadeoorzaak
Bij klasse 2 dienen de in het onderzoeksplan aangegeven metingen te worden uitgevoerd om na te gaan
wat de oorzaak is van de waargenomen schade. De metingen moeten worden uitgevoerd overeenkom-
stig hoofdstuk 9 en de bijlagen C en D.
Aanvullend op het uitvoeren van de metingen moet aandacht worden besteed aan de wijze waarop de
constructie en/of onderdelen ervan mechanisch en/of chemisch worden belast, om na te gaan in welke
mate deze belastingen invloed hebben op de aanwezige schade.
5.4 Klasse 3: Onderzoek naar verborgen schade
Bij klasse 3 dienen de in het onderzoeksplan aangegeven metingen te worden uitgevoerd, om na te
gaan of er sprake is van schade in gedeelten van de construc tie die nog niet visueel waarneembaar is.
De metingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk 9 en bijlagen C en D.
Aanvullend op het uitvoeren van de metingen moet aandacht worden besteed aan de wijze waarop de
constructie en/of onderdelen ervan mechanisch en/of chemisch worden belast, om na te gaan in welke
mate deze belastingen invloed kunnen hebben op de niet-visueel waarneemb\
are schade.
5.5 Klasse 4: Onderzoek naar de mogelijkheid van toekomstige schade
Bij klasse 4 dienen de in het onderzoeksplan aangegeven metingen te worden uitgevoerd om na te gaan
of er in gedeelten van de constructie binnen een periode van maximaal 10 jaar schade is te verwachten.
De metingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk 9 en de bijlagen C en D.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
10
Aanvullend aan het uitvoeren van de metingen moet aandacht worden besteed aan de wijze waarop de
constructie en/of onderdelen ervan mechanisch en/of chemisch worden belast, om na te gaan in welke
mate deze belastingen invloed kunnen hebben op te verwachten toekomstige\
schade.
Bij klasse 4 dienen bij gewapende en voorgespannen constructies in elk geval metingen te worden uit-
gevoerd naar de betondekking, de carbonatatiediepte en het chlorideprofiel, één en ander volgens
hoofdstuk 9.
6 Beschrijving schadebeelden
In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de meest voorkomende schade beelden moeten wor-
den beschreven. Deze beschrijvingen dienen, per schadebeeld, te worden uitgevoerd voor een repre-
sentatief aantal schadeplekken met, indien mogelijk, een minimum van zes. De beschrijving kan worden
verduidelijkt met behulp van foto's en/of tekeningen. In aanvulling hierop dient een indicatie gegeven te
worden van de mate waarin de betreffende schadebeelden in de rest van de constructie optreden.
Scheurvorming
Bij scheurvorming in beton dient het volgende te worden bepaald:
? de locatie van de scheurvorming;
? het patroon van de scheurvorming, met name de oriëntatierichting en eventueel ook het verloop in
de diepte;
? of de scheurvorming zich bevindt ter plaatse van de wapening;
? of ter plaatse van de scheurvorming sprake is van roestvlekken;
? of de scheuren watervoerend zijn en/of er sprake is van uitbloeiing;
? de scheurwijdte; te meten met een scheurenloupe of een scheurwijdtekaart.
Indien sprake is van erosie van de scheurranden dient dit te worden vermeld:
? de scheurlengte;
? de hart-op-hart afstand van de scheuren indien er sprake is van (globaal) evenwijdig lopende scheuren.
Scholvorming
Bij scholvorming in beton dient het volgende te worden bepaald:
? de locatie van de scholvorming;
? de afmeting van de schollen;
? de dikte van de schollen;
? of de schollen zich bevinden ter plaatse van de wapening;
? of de schollen bestaan uit beton of een afwijkend materiaal, bijvoorbeeld reparatiemortel.
Toelichting
Voor het bepalen van een deel van de gegevens betreffende de scholvorming kan het
noodzakelijk zijn nog gedeeltelijk hechtende schollen los te hakken.
Beoordeling wapening
Bij de visuele beoordeling van wapening die bloot ligt, dient het volgende te worden bepaald:
? de locatie van de bloot liggende wapening;
? de oriëntatierichting van de betreffende wapening en eventueel de functie ervan;
? het oppervlak van de wapening; glad of geribd;
? de staafkenmiddellijn;
? of er sprake is van roestvorming en zo ja:
o een globale indicatie van de mate van corrosie;
o aanwezigheid van egale roestvorming of putcorrosie;
o aanwezigheid van roestvlekken in het beton of aanwezigheid van roest alleen op de wapening;
o een schatting van het doorsnedeverlies van de wapening, uitgedrukt in procenten ten
opzichte van de oorspronkelijke doorsnede.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
11
Aantasting betonoppervlak
Bij aantasting van het betonoppervlak dient het volgende te worden bepaald:
? de locatie van de aantasting;
? de verschijningsvorm van de aantasting;
? de diepte van de aantasting;
? het gebruik van het betreffende constructieonderdeel;
? een eventuele relatie met aanwezige beschermlagen.
Overige schadebeelden
In het voorgaande zijn niet alle mogelijk optredende schadebeelden vermeld. Van de overige schade-
beelden dient ten minste het volgende te worden bepaald:
? de locatie van het schadebeeld;
? een omschrijving van het schadebeeld, eventueel aangevuld met afmetingen.
7 Diagnose
Het is ondoenlijk om, uitgaande van schadekenmerken, het stellen van een schade diagnose systema-
tisch te beschrijven. Daarom wordt in dit hoofdstuk per schade mechanisme aangegeven welk onder-
zoek noodzakelijk is om een stellige uitspraak te doen over het betreffende schademechanisme en de
oorzaak daarvan. Deze informatie dient zowel te worden gebruikt bij het opstellen van een onderzoeks-
plan als bij het stellen van een schadediagnose.
In dit hoofdstuk worden de tien meest voorkomende schademechanismen behandeld.
7.1 Wapeningscorrosie
Dit schademechanisme wordt aangetoond door de wapening visueel te inspecteren. De oorzaak van
wapeningscorrosie dient te worden vastgesteld door het meten van de betondekking (zie 9.1), de
carbonatatiediepte (zie 9.2) en het chloridegehalte (zie 9.3) ter hoogte van de wapening, één en ander
in samenhang met de vochtig heidstoestand van het beton.
7.2 Scheurvorming door verhinderde vervormingen, overbelasting en zettingen
Dit schademechanisme wordt aangetoond door het scheurverloop te relateren aan de opbouw van de
constructie, de belastingen, de opgelegde vervormingen en de expositie van het constructieonder-
deel.
7.3 Scheurvorming door alkali-silicareactie
Dit schademechanisme wordt aangetoond met microscopisch onderzoek (zie 9.4) in combinatie met
een visuele beoordeling van het schadebeeld, gerelateerd aan de expositie van het constructieonder-
deel. Bij het microscopisch onderzoek dient dan vorming van alkali-silicagel en scheurvorming vanuit
reactief toeslagmateriaal te blijken.
7.4 Scheurvorming en/of delaminatie door bevriezing van sparingen en/of holle ruim\
ten
Dit schademechanisme wordt aangetoond door de aantasting te relateren aan de opbouw van de con-
structie en de expositie van het constructieonderdeel.
7.5 Aantasting betonoppervlak door vorst/dooizouten
Dit schademechanisme wordt indicatief aangetoond door de aantasting te relateren aan de opbouw van
de constructie en de expositie van het constructieonderdeel, eventueel aangevuld met microscopisch
onderzoek (zie 9.4).
7.6 Aantasting betonoppervlak door het oplossen van cementsteen
Dit schademechanisme wordt aangetoond door de aantasting te relateren aan de opbouw van de con-
structie, de expositie van het constructieonderdeel en de stoffen waarmee het beton in contact komt of
is geweest.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
12
7.7 Aantasting beton(oppervlak) door zwellingreacties in cementsteen
Dit schademechanisme wordt indicatief aangetoond door de aantasting te relateren aan de opbouw van
de constructie, de wijze van vervaardigen (met name of er sprake is geweest van warmtebehandeling
tijdens de verharding), de expositie van het constructieonderdeel en de stoffen waarmee het beton in
contact komt of is geweest. Een definitieve uitspraak dient gebaseerd te zijn op een microscopisch
onderzoek (zie 9.4), in combinatie met een analyse van de reactieproducten (zie bijlage D).
7.8 Pop-outs
Dit schademechanisme wordt visueel vastgesteld. De oorzaak van pop-outs moet worden vastgesteld
door middel van een chemische en/of mineralogische analyse van het zwellende bestanddeel in het
beton. Voor nadere informatie wordt verwezen naar CUR-rapport 104.
7.9 Mechanische schade
Dit schademechanisme wordt visueel vastgesteld, in combinatie met informatie over de opbouw van de
constructie en het gebruik ervan.
7.10 Brandschade
Dit schademechanisme wordt visueel vastgesteld, in combinatie met informatie over de opbouw van de
constructie en over de brand die heeft plaatsgevonden, eventueel aangevuld met microscopisch onder-
zoek (zie 9.4).
8 Prognose
Dit hoofdstuk geeft een methode voor het opstellen van een prognose voor de toekomstige ontwikke-
ling van reeds aanwezige schade en voor het eventueel tot ontwikkeling komen van schade als gevolg
van reeds aanwezige schademechanismen.
De schadeprognose volgens deze methode geldt voor een periode van maximaal 10 jaar. De basis
hiervoor is informatie over de constructie, die ten minste bestaat uit:
? de ouderdom van de constructie;
? de aanwezigheid van schade en, indien aanwezig, de verschijningsvorm ervan;
? de aanwezigheid van beschermlagen en, indien aanwezig, de toestand daarvan;
? de expositieomstandigheden;
? de aanwezigheid van mechanische en/of chemische belasting.
Voor individuele schademechanismen dient deze informatie te worden aange vuld met informatie over de
betonsamenstelling en de wapening in de construc tie. Op basis van de bovengenoemde informatie dient
een overzicht te worden opgesteld van schademechanismen die voor de betreffende constructie,
respec tievelijk onder
delen daarvan reeds een rol spelen alsmede van schademechanismen die in de
komende 10 jaar een rol kunnen gaan spelen.
Het opstellen van een prognose is een complexe en moeilijke materie en moet daarom worden uitge-
voerd door een adviseur, indien nodig bijgestaan door iemand met specialistische kennis.
Tenslotte wordt opgemerkt dat de methodiek eigenlijk alleen voor wapenings corrosie en voor het oplos-
sen van cementsteen nog enigszins redelijk kan worden beschre ven. Van andere mechanismen zijn on-
voldoende gegevens beschikbaar om een goede prognose op te stellen, zodat deze niet in deze Aanbe-
veling zijn opgenomen. Voor deze andere mechanismen moet in het algemeen worden teruggevallen op
iemand met specialistische kennis.
8.1 Wapeningscorrosie
Ten behoeve van een prognose voor de ontwikkeling of het ontstaan van schade door wapeningscorro-
sie dienen metingen te worden uitgevoerd van de betondekking (zie 9.1), de carbonatatiediepte (zie 9.2)
en het chloridegehalte (zie 9.3) ter hoogte van de wapening. Er dient tevens informatie beschikbaar te
zijn over de vochtbelasting van de constructie, in het ideale geval over het beton ter plaatse van de
wapening, en over de variatie daarvan over het jaar.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
13
Bovengenoemde metingen kunnen resulteren in de volgende situaties:
? 1: Geen initiatie van wapeningscorrosie: het carbonatatiefront heeft de wapening nog niet bereikt en
het chloridegehalte ter plaatse van de wapening is (nog) niet voldoende voor initiatie van wapenings-
corrosie.
? 2: Wapeningscorrosie: het carbonatatiefront heeft de wapening bereikt en/of het chloridegehalte
ter plaatse van de wapening is voldoende voor initiatie van wapeningscorrosie.
Situatie 1: Geen initiatie van wapeningscorrosie
In geval van situatie 1 dient, op basis van uit de literatuur bekende benaderingsformules voor de carbo-
natatiesnelheid en de snelheid van indringing van chloride, een prognose te worden gegeven van de tijd
die nodig is om wapenings corrosie te initiëren (zie CUR-publicatie 172).
Als op basis van deze prognose wordt verwacht dat de initiatie van wapenings corrosie niet binnen 10
jaar zal plaatshebben, behoeft geen verdere actie te worden ondernomen of valt het overwegen van
verdere actie buiten het toepassingsgebied van deze Aanbeveling.
Als op basis van de prognose wordt verwacht dat de initiatie van wapenings corrosie binnen een periode
van 10 jaar zal plaatshebben, moet een indicatie worden gegeven van de snelheid van ontwikkeling van
schade ten gevolge van wapeningscorrosie (zie situatie 2).
Situatie 2: Wapeningscorrosie
Bij situatie 2 moet de mate van opgetreden wapeningscorrosie worden bepaald. Dit gebeurt in een
procedure die bestaat uit vier stappen:
Stap 1: Bepaal het tijdstip waarop de wapeningscorrosie is geïnitieerd; hiermee ligt de periode vast
waarover sprake is van wapeningscorrosie. De berekening hiervan moet plaatshebben aan de hand van
de benaderingsformules voor de carbonatatie snelheid en de snelheid van indringing van chloride (zie
CUR-publicatie 172), en eventueel op basis van eerdere inspecties.
Stap 2: Maak een inschatting van de corrosiesnelheid die in de betreffende situatie te verwachten is.
Deze snelheid is afhankelijk van de corrosieoorzaak, de expositie, de betondekking en de betonsamen-
stelling en kan worden afgeschat op basis van gegevens uit wetenschappelijk onderzoek.
Stap 3: Maak op basis van de geschatte corrosiesnelheid een inschatting van het verlies van de staaf-
kenmiddellijn, zowel over de periode waarover reeds sprake was van wapeningscorrosie als over de
komende 10 jaar.
Stap 4: Maak, op basis van het te verwachten kenmiddellijnverlies en de aanwezige betondekking, een
inschatting van de schade die over een periode van 5 tot 10 jaar wordt verwacht. Hierbij dient te worden
aangegeven of de schade zal bestaan uit beginnende scheurvorming ter plaatse van de wapening, wijde
scheuren of afdrukken van de betondekking. Bij afdrukken van de betondekking dient tevens een indica-
tie te worden gegeven van de hoeveelheid kenmiddellijnverlies van de wapening.
De volgende situaties vereisen bij een prognose extra aandacht, aangezien daar de mogelijkheid be-
staat dat binnen 10 jaar sprake kan zijn van een constructief ontoelaatbare reductie van de kenmiddel-
lijn:
? Bij door chloride geïnitieerde putcorrosie kan de kenmiddellijn plaatselijk veel sterker afnemen dan
gemiddeld. Tevens is bekend dat de corrosie producten minder zwellend kunnen zijn dan bij door
carbonatatie geïnitieerde corrosie. Hierdoor kan bij corrosie door chloride onacceptabel
kenmiddellijn ver lies aanzienlijk eerder, en afdrukken van de dekking aanzienlijk later optreden dan
zou worden verwacht op grond van de gemiddelde corrosiesnelheid.
? Bij de combinatie van carbonatatie en chloride kan onverwacht sterke corrosie optreden.
? Bij wat oudere constructies kunnen onverwachte combinaties van factoren optreden. Als beton
lange tijd beschut is geweest (bijvoorbeeld consoles onder balkonplaten, binnenzijde kokerbruggen)
kan aanzienlijke carbonatatie optreden. Omdat het milieu relatief droog is, is de corrosie gering en
vaak verwaarloosbaar. Treedt echter lekkage op, bijvoorbeeld door veroudering van voegen, dan
kan de wapening in het gecarbonateerde beton door de hoge vochtigheid plotseling sterke corrosie
gaan vertonen.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
14
8.2 Aantasting betonoppervlak door het oplossen van cementsteen
Voor het opstellen van een prognose voor de ontwikkeling van schade als gevolg van aantasting van het
betonoppervlak door het oplossen van cementsteen moet de diepte worden gemeten waarover de ce-
mentsteen reeds is opgelost. Vervolgens dient de aantastingssnelheid (mm/jaar) berekend te worden
door de aantastingsdiepte (mm) te delen door de blootstellingsduur, respectievelijk de ouderdom (ja-
ren). Tenslotte dient voor de prognose de aantasting lineair te worden geëxtrapoleerd.
Deze benadering is in het algemeen conservatief (aan de veilige kant).\
9 Meetmethoden
In dit hoofdstuk worden alleen de bij het inspecteren van betonconstructies meest gebruikte meetme-
thoden beschreven. Per meetmethode worden de uitvoeringswijze, het aantal metingen en de wijze van
rapporteren aangegeven. De in dit hoofdstuk beschreven meetmethoden zijn:
? betondekking;
? carbonatatiediepte;
? chloridegehalte;
? microscopisch onderzoek (PFM).
Naast het bovenstaande wordt in de bijlagen C en D een aantal meetmethoden beschreven die minder
frequent worden toegepast, onderverdeeld in metingen in het werk en in het laboratorium. De beschrij-
ving in de bijlagen C en D is meer algemeen van aard, zonder opgave van het aantal uit te voeren me-
tingen, omdat de meeste meetmethoden specialistisch van aard zijn.
Het aantal uit te voeren metingen dient te worden afgestemd op de constructie, op het schadebeeld en
op het doel van het onderzoek. Indien vooraf geen aantallen worden overeengekomen moeten de in dit
hoofdstuk genoemde aantallen metingen worden uitgevoerd. Deze voorgeschreven aantallen metingen
hebben alleen betrekking op de inspectieklassen 2 en 4, omdat deze metingen niet binnen de inspectie-
klassen 1 en 3 worden uitgevoerd.
Toelichting
Bij het voorgeschreven aantal metingen naar het chloridegehalte is er rekening mee gehouden dat
de in de praktijk gemeten gehalten veelal een grote spreiding vertonen. Dit kan resulteren in veel
metingen.
9.1 Betondekking
Methode van onderzoek
De betondekking en de ligging van de wapening worden bepaald met een gekali breerde elektromagne-
tische veldsterktemeter (dekkingsmeter). Deze metingen dienen te worden uitgevoerd met een vooraf
ingestelde kenmiddellijn van de wapening, gebaseerd op de beschikbaar gestelde documenten. Als de
kenmid dellijn niet bekend is, en bij twijfel aan de beschikbare gegevens ter verificatie, moet deze in het
werk worden bepaald. Is dit laatste niet mogelijk, dan dient de kenmid dellijn te worden geschat, hetgeen
apart vermeld moet worden bij de registratie van de meetresultaten.
De dekking dient gemeten te worden op de wapening die het dichtst aan het beton oppervlak ligt.
Als de wapeningsstaven bloot liggen kan de betondekking ook met een schu\
if maat worden bepaald.
Aantal bepalingen
Bij klasse 2 moeten de metingen, indien mogelijk, op minimaal zes gelijksoortige schadeplaatsen wor-
den uitgevoerd.
Bij klasse 4 moet per constructieonderdeel en per relevante zijde ervan, een repre sentatief aantal meet-
plaatsen worden geselecteerd, met een minimum van zes. Per meetplaats dienen, indien mogelijk, mi-
nimaal zes metingen te worden uitgevoerd aan naast elkaar gelegen wapeningsstaven.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
15
Wijze van rapporteren
De rapportage dient minimaal het volgende te omvatten:
? de locatie van de meetplaatsen en of de metingen ter plaatse van schade plekken zijn uitgevoerd;
? de bij de dekkingsmetingen ingestelde kenmiddellijn en of deze in het werk is geverifieerd;
? de richting van de betreffende wapeningsstaven;
? de individuele meetresultaten per meetplaats;
? bij klasse 4 ook het aantal uitgevoerde metingen, de gemiddelde waarde en de standaardafwij-
king.
9.2 Carbonatatiediepte
Methode van onderzoek
De carbonatatiediepte wordt gemeten aan een vers breukvlak, conform RILEM-Recommendation CPC-
18 (besproeien van het breukvlak met de indicatorvloeistof fenolftaleïne). Gecarbonateerd beton be-
houdt hierbij zijn kleur en niet-gecarbona teerd beton kleurt paars.
Een vers breukvlak kan worden gecreëerd door een schol uit het beton te hakken of door een boorkern
te splijten. De carbonatatiediepte is de afstand tussen de kleur grens en het oorspronkelijke betonop-
pervlak.
Het is ook mogelijk om de metingen uit te voeren in een boorgat dat is geboord met een massieve boor
met een diameter van minimaal 16 mm. De metingen aan een vers breukvlak zijn echter het meest
nauwkeurig.
Per breukvlak, respectievelijk boorgat, worden twee metingen uitgevoerd: de maximale carbonatatie-
diepte en het geschatte gemiddelde.
Aantal bepalingen
Bij klasse 2 moeten de metingen, indien mogelijk, op minimaal zes gelijksoortige schadeplaatsen wor-
den uitgevoerd, op de plaatsen waar ook de betondekking is bepaald. Per schadeplaats dienen mini-
maal twee metingen te worden uitgevoerd.
Bij klasse 4 moet per constructieonderdeel en per relevante zijde ervan, een repre sentatief aantal meet-
plaatsen worden geselecteerd, met een minimum van zes. Per meetplaats dienen minimaal twee metin-
gen te worden uitgevoerd.
Wijze van rapporteren
De rapportage dient minimaal het volgende te omvatten:
? de locatie van de meetplaatsen;
? de wijze van verkrijgen van het breukvlak;
? per meetplaats de maximale carbonatatiediepte en het geschatte gemiddelde;
? bij klasse 4 ook het aantal metingen, het totale gemiddelde en de totale standaardafwijking van de
geschatte gemiddelde carbonatatiediepten en de bandbreedte van de maximale waarden.
9.3 Chloridegehalte
Methode van onderzoek
Het chloridegehalte wordt gemeten aan betongruis dat ofwel is opgevangen bij boren met een massieve
boor ofwel afkomstig is van verbrijzelde boorkernen of brokstukken. Een monster betongruis voor chlo-
rideanalyse dient een massa te hebben van minimaal 20 gram.
De bepaling van het chloridegehalte in beton dient te geschieden in een labora torium, volgens de 'Aan-
beveling voor de bepaling van het chloridegehalte in verhard cementbeton volgens de eisen van Bouw-
dienst Rijkswaterstaat'.
Deze RWS-Aanbeveling geeft aan hoe monsters moeten worden voorbereid en ontsloten, hoe in het fil-
traat chloride moet worden bepaald en hoe het chloride gehalte moet worden berekend. De uitkomst
moet zijn betrokken op de cement massa.
Toelichting
De verwachte nauwkeurigheid van de bepaalde chloridegehalten in betonmon\
sters is circa 20%.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
16
Voor het bepalen van een chlorideprofiel dienen monsters betongruis te worden genomen op verschil-
lende diepten. Dit geschiedt bij voorkeur aan boorkernen, maar kan ook worden uitgevoerd door het
boren van gruis van verschillende dieptes. De bepaling aan boorkernen is he\
t meest nauwkeurig.
Aantal bepalingen
Het aantal bepalingen in de klassen 2 en 4 is afhankelijk van het doel v\
an het onderzoek:
? Als onderzocht moet worden of er sprake is van 'ingemengd' chloride, moeten per meetplaats
monsters van minimaal drie opeenvolgende diepten worden genomen en onderzocht. Daarbij moet
één van de drie monsters worden genomen op een diepte van minimaal 60 mm, gemeten vanaf het
oppervlak van de constructie.
Bij klasse 2 moeten de metingen op minimaal twee gelijksoortige schadeplaatsen, maar wel aan
verschillende elementen, worden uitgevoerd, op plaatsen waar ook de betondekking is bepaald.
Bij klasse 4 dienen de metingen per constructieonderdeel op minimaal twee elementen uitgevoerd
te worden.
? Als onderzocht moet worden of er sprake is van 'ingedrongen' chloride, en zo ja, tot welke diepte,
dienen per meetplaats monsters van minimaal drie opeenvolgende en aansluitende diepten onder-
zocht te worden. De te selecteren diepten dienen minimaal 10 mm per monstername te bedragen
en dienen te worden gerelateerd aan de betondekking op de wapening. Minimaal één van de drie
diepten moet op het niveau van de buitenste wapening liggen.
Bij klasse 2 dienen de metingen op minimaal twee gelijksoortige schade plaatsen, maar wel aan
verschillende elementen, te worden uitgevoerd, op plaatsen waar ook de betondekking is bepaald.
Bij klasse 4 dient per type constructieonderdeel en per relevante zijde ervan een representatief
aantal meetplaatsen geselecteerd te worden, met een minimum van zes.
Indien ten behoeve van een voorspelling van het indringverloop in de toekomst (klasse 4), een dif-
fusieberekening dient te worden uitgevoerd, dan moeten monsters van minimaal zes aansluitende
diepten worden onderzocht, met als dikte van de monsters 10 mm. De monstername moet worden
uitgevoerd op minimaal zes plaatsen per type oppervlak dat wordt blootgesteld aan chloridebelas-
ting.
Wijze van rapporteren
De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
? de locatie van de meetplaatsen;
? de toegepaste meetmethode;
? per meetplaats de meetdiepten en de chloridegehalten, zowel uitgedrukt ten opzichte van de ce-
mentmassa als ten opzichte van de monstermassa.
9.4 Microscopisch onderzoek
Methode van onderzoek
Microscopisch onderzoek wordt uitgevoerd aan brokstukken of boorkernen uit de constructie.
Met microscopisch onderzoek (polarisatie- en fluorescentiemicroscopie, PFM) kan de interne micro-
structuur van beton zichtbaar worden gemaakt. Hiervoor zijn geen algemeen geaccepteerde voorschrif-
ten beschikbaar. Globaal maakt men hiervoor een zogenoemd dunslijppreparaat door een stuk beton te
impregneren met een dunvloeibare epoxyhars met een fluorescerende stof. Het monster wordt vervol-
gens geslepen en gepolijst tot het circa 20 ?m dik en daardoor doorzichtig is. Met behulp van gepola-
riseerd of UV-licht wordt het preparaat bekeken. Hierbij wordt de micro structuur zichtbaar, waarin
cementdeeltjes, hydratatieproducten, capillaire porositeit, (fijne) toeslagkorrels, (micro)scheurvorming
en aantasting van cementsteen in beeld kunnen worden gebracht.
Aantal bepalingen
Bij klasse 2 dient het PFM-onderzoek, indien mogelijk, op minimaal drie plaatsen te worden uitgevoerd,
waarvan twee uit schadeplaatsen en één uit onbeschadigd beton.
Bij klasse 4 dient per constructieonderdeel een representatief aantal meetplaatsen te worden geselec-
teerd. Het aantal meetplaatsen is afhankelijk van de grootte van het betreffende onderdeel en het aantal
van die onderdelen, maar dient minimaal drie te bedragen.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
17
Wijze van rapporteren
De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
? de locatie van de meetplaatsen;
? een visuele beschrijving van de monsters waaruit het dunslijppreparaat is vervaardigd;
? de plaats in de monsters waar het dunslijppreparaat is genomen;
? per dunslijppreparaat moet het volgende worden gerapporteerd:
o het toegepaste toeslagmateriaal;
o de toegepaste cementsoort;
o eventueel aanwezige toevoegingen;
o inschatting van het luchtgehalte;
o omschrijving van eventuele aantasting van het beton.
10 Rapportage
Ongeacht de uitgevoerde klasse dient in de rapportage de volgende algemene informatie te worden
vastgelegd:
? de constructies of onderdelen daarvan die geïnspecteerd zijn;
? het doel en een verwijzing naar de klasse(n) zoals gedefinieerd in deze Aanbeveling;
? door de opdrachtgever beschikbaar gestelde documenten;
? data waarop de veldwerkzaamheden zijn uitgevoerd;
? namen van degenen die de werkzaamheden hebben uitgevoerd;
? tijdens de veldwerkzaamheden gebruikt materieel.
De overige onderdelen van de rapportage zijn afhankelijk van de uitgevoerde klasse(n). Dit wordt in het
vervolg van dit hoofdstuk aangegeven.
10.1 Klasse 1: Inspectie
In de rapportage van de klassen 1.1 en 1.2 dient, naast de algemene informatie, de v\
olgende informa-
tie te worden vastgelegd:
? de resultaten van de visuele inspectie;
? overige van belang zijnde waarnemingen, zoals aangegeven in hoofdstuk 6.
Voorafgaand aan de inspectie dient te worden overeengekomen op welke wijze de resultaten van de
visuele inspectie worden gerapporteerd, met welke nauwkeurig heid de hoeveelheden worden bepaald
en of de waarnemingen in inspectie tekeningen zullen worden vastgelegd.
De rapportage van klasse 1.2 dient te worden aangevuld met een inhoudelijke analyse van de waarne-
mingen. Het gebruik van optische hulpmiddelen moet apart worden vermeld, inclusief de sterkte van het
hulpmiddel.
10.2 Klasse 2: Onderzoek schadeoorzaak
In de rapportage van klasse 2 moet, naast de algemene informatie, de volgende informatie worden
vastgelegd:
? rapportage van de uitgevoerde metingen;
? beschrijving van eventueel genomen monsters uit de constructie;
? interpretatie van de onderzoeksresultaten;
? diagnose van de schade-oorzaak.
Als op basis van de resultaten van het onderzoek geen diagnose gesteld kan worden van de oorzaak
van een deel van de schade, moet de rapportage worden aangevuld met een voorstel voor nader onder-
zoek naar de oorzaken van die schade of met een verklaring waarom een diagnose in dit geval niet
nodig blijkt.
10.3 Klasse 3: Onderzoek naar verborgen schade
In de rapportage van klasse 3 moet, naast de algemene informatie, de volgende informatie worden
vastgelegd:
? rapportage van de uitgevoerde metingen;
? beschrijving van eventueel genomen monsters uit de constructie;
? interpretatie van de onderzoeksresultaten;
? of er sprake is van verborgen schade en zo ja, in welke omvang.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
18
Als op basis van de resultaten van het onderzoek geen uitspraak gedaan kan worden over de omvang
en/of de oorzaak van de verborgen schade, moet de rapportage worden aangevuld met een voorstel
voor nader onderzoek hiernaar of met een verklaring waarom in dit geval nadere uitspraken onnodig
blijken.
10.4 Klasse 4: Onderzoek naar toekomstige schade
In de rapportage van klasse 4 dient, naast de algemene informatie, de volgende informatie te worden
vastgelegd:
? rapportage van de uitgevoerde metingen;
? beschrijving van de wijze waarop, voor zover relevant, de constructie en/of onderdelen ervan me-
chanisch en/of chemisch worden belast;
? beschrijving van eventueel genomen monsters uit de constructie;
? interpretatie van de onderzoeksresultaten;
? prognose van het ontstaan van schade binnen een periode van maximaal 10 jaar.
De prognose dient te worden opgesteld voor de in 9.1 en 9.2 genoemde schade mechanismen, tenzij
anders is overeengekomen.
Als op basis van de resultaten van het onderzoek geen uitspraak kan worden gedaan over de schade-
prognose, moet de rapportage aangevuld worden met een voorstel voor nader onderzoek hiernaar of
met een verklaring waarom in dit geval nadere uitspraken onnodig blijken.
Titels van vermelde literatuur
1. CUR-publicatie 172, Duurzaamheid en onderhoud van betonconstructies (tweede herziene uitgave).
CUR, Gouda, 1998.
2. Gulikers, J.J.W., R.B. Polder, J. de Vries, Aanbeveling voor de bepaling van het chloridegehalte in
verhard cementbeton volgens de eisen van Bouwdienst Rijkswaterstaat, RWS Bouwspeurwerkrap-
port BSW 96-01, Utrecht, 1996.
3. Polder, R.B., Duurzaamheid betonnen brugdekken onder asfaltlagen, Cement nr. 2, 1998.
4. RILEM-Recommendation CPC 11.3: Absorption of water by concrete by immersion under vacuum,
1984.
5. RILEM-Recommendation CPC 18: Measurement of hardened concrete carbonation depth, 1988.
6. CUR-rapport 104, Verontreinigingen in toeslagmaterialen voor beton, CUR, Gouda 1982.
Titels van vermelde normen en Aanbevelingen
ASTM C 876:2009 Test Method for Half-Cell Potentials of Uncoated Reinforcing Steel in Concrete,
2009.
NEN-EN 12504-2:2001 Beproeving van beton in constructies - Deel 2: Niet-destructief onderzoek -
Bepaling van de terugslagwaarde
NEN-EN 12504-4:2005 Beproeving van beton - Deel 4: Bepaling van de ultrasone-pulssnelheid
NEN-EN 12504-1:2009 Beproeving van beton in constructies - Deel 1: Boorkernen - Monsterneming,
onderzoek en bepaling van de druksterkte.
NEN-EN 12390-8:2009 Beproeving van verhard beton - Deel 8: Indringdiepte van water onder druk
NEN-EN 1542:1999 Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van betonconstruc-
ties - Beproevingsmethoden - Bepaling van de hechtsterkte door middel van
de afbreekproef
CUR/PBV-Aanbeveling 44 Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen (vierde herziene uitgave), janu-
ari 2005
CUR-Aanbeveling 45 Kathodische bescherming van wapening in betonconstructies, september
1996
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
19
Bijlage A Checklist documenten met gegevens
over de constructie
DocumentBeschikbaar
(opdrachtgever) Gewenst
(inspecteur)
Bestek
Constructieberekeningen
Tekeningen (indien mogelijk revisies)
Leveringsbonnen beton
Resultaten kwaliteitscontrole
Bouwverslagen
Historie van de constructie
Resultaten eerder uitgevoerd onderzoek
Bestek onderhoudswerkzaamheden
Verslagen of gespecificeerde rekeningen van
onderhoudswerkzaamheden
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
20
Bijlage B Checklist uit te voeren metingen
A. Metingen in het werk
Code Onderzoek OmschrijvingUitvoeren (j/n)
A1 Betondekking par. 9.1
A2 Carbonatatiediepte par. 9.2
A3 Vochtgehalte bijlage C
A4 Potentiaalmetingen bijlage C
A5 Corrosiesnelheid bijlage C
A6 Elektrische weerstand bijlage C
A7 Impulsradar bijlage C
A8 Hechtsterkte afwerklagen bijlage C
A9 Betondruksterkte-Schmidthamer bijlage C
A10 Betondruksterkte-ultrasoon bijlage C
B. Metingen in het laboratorium
Code Onderzoek MonstermateriaalOmschrijvingUitvoeren (j/n)
B1 Carbonatatiediepte Boorkernpar. 9.2
B2 Chloridegehalte Boorkern/boorstofpar. 9.3
B3 Microscopisch onderzoek Boorkern/brokstukpar. 9.4
B4 Vochtgehalte Brokstuk/boorstofbijlage D
B5 Cementsoort Boorkern/boorstofbijlage D
B6 Cementgehalte Boorkernbijlage D
B7 Chemische analyse Boorkernbijlage D
B8 Scheurverloop Boorkernbijlage D
B9 Elektrische weerstand Boorkernbijlage D
B10 Porositeit Boorkern/brokstukbijlage D
B11 Waterindringing Boorkernbijlage D
B12 Hechtsterkte afwerklagen Boorkern/brokstukbijlage D
B13 Betondruksterkte Boorkernbijlage D
B14 Ultrasone geluidssnelheid Boorkernbijlage D
B15 Zwelling Boorkernbijlage D
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
21
Bijlage C Meetmethoden A:
Metingen ter plaatse
A3 Bepalen van het vochtgehalte in het beton
Hiervoor wordt de zogenoemde carbidmethode gebruikt. Hierbij brengt men een afgemeten hoeveelheid
beton (poeder, droog geboord of uitgehakt) in een afsluitbaar drukvat met een capsule met carbid. Na
afsluiten wordt de capsule gebroken en het aanwezige water reageert met het carbid, waarbij ethyleen-
gas wordt gevormd. De druk wordt gemeten, die een maat vormt voor het aanwezige water en daarmee
voor het vochtgehalte. De nauwkeurigheid van deze methode is beperkt. In principe moet voor de tem-
peratuur worden gecorrigeerd.
A4 Potentiaalmetingen
Bij potentiaal- of halfcelmetingen wordt met een referentie-elektrode (RE) het betonoppervlak afgetast,
waarbij het potentiaalverschil tussen de RE en de wapening wordt gemeten met een hoogohmige (milli)
voltmeter. Uit de resultaten kan de waarschijnlijkheid van corrosie op een bepaalde plaats of in een
bepaald constructieonderdeel worden afgeleid. Sterk negatieve potentialen duiden op een grote waar-
schijnlijkheid van corrosieactiviteit. Minder negatieve potentialen duiden op een lage waarschijnlijkheid
van corrosie. Als de potentialen liggen in het gebied tussen beide bovengenoemde, is de kans op cor-
rosie "onbekend". De absolute waarden van de grenzen hangen af van het type RE.
De tussenafstanden tussen meetpunten dienen voldoende klein te zijn om corrosieplaatsen met vol-
doende onderscheidingsvermogen op te sporen. Bij chloride-geïnitieerde corrosie kan het nodig zijn
tussenafstanden van 0,1 m aan te houden. Bij vrij droog beton (carbonatatie-geïnduceerde corrosie) kan
verstoring optreden. Bij zeer nat beton worden vaak sterk negatieve potentialen gevonden, zonder dat
er een duidelijke relatie is met werkelijke corrosie. De wapening dient elektrisch continu te zijn om de
meting te laten slagen.
Voor deze proef bestaat een ASTM-norm, nummer C876.
A5 Corrosiesnelheidsmetingen
Corrosiesnelheidsmetingen berusten op het principe van de lineaire polarisatieweerstand. Hierbij wordt
met een hulpelektrode op het betonoppervlak een kleine stroom toegevoerd aan de wapening, terwijl de
potentiaalverandering wordt gemeten met een referentie-elektrode (RE) op het oppervlak. Bij kleine po-
tentiaalverschuivingen kan hieruit de globale, momentane, corrosiesnelheid worden berekend. De me-
ting wordt sterk verbeterd indien een voorziening aanwezig is om te zorgen voor een homogene stroom-
verdeling in het beton.
A6 Bepalen van de elektrische weerstand van het beton
Aan een constructie kan de elektrische weerstand als volgt worden gemeten. Vier elektroden op een rij
met gelijke tussenafstanden worden tegen het betonoppervlak gedrukt, elk met een vochtig propje po-
reus materiaal aan het uiteinde. Een stroombron laat een stroom (I ) lopen tussen de buitenste twee
elektroden en de spanning (V ) die onstaat tussen de twee binnenste elektroden wordt gemeten. De
specifieke weerstand van het beton is gelijk aan 2 · ? a V / I met a de tussenafstand tussen de elektro-
den. Het principe, afgeleid door Wenner, geldt voor volledig (elektrisch) homogene lichamen van semi-
oneindig grote afmetingen.
Deze methode is volledig niet-destructief. De meting wordt altijd met wisselstroom uitgevoerd (meestal
50 tot 1000 Hz). Er zijn vooral praktische beperkingen. De aanwezigheid van wapening kan storend
werken, evenals een niet-homogene laagopbouw (bijvoorbeeld door een vochtgradiënt of carbonatatie).
Belangrijker is de aanwezigheid in beton van grind: doordat de grootte van een grindkorrel in de buurt
komt van de gebruikelijke elektrodenafstand (typisch 50 mm), treedt een grote spreiding op. Praktisch
gaat men hiermee om door per meetplaats minimaal vijf metingen te doen en dan de mediaanwaarde te
nemen (zoals bij de Schmidthamer). Desondanks is het een snelle meting, zeer geschikt om lokale
verschillen in weerstand binnen een constructie op te sporen.
In principe is de corrosiesnelheid na initiatie globaal omgekeerd evenredig met de specifieke beton-
weerstand.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
22
A7 Metingen met behulp van impulsradar
Impulsradar wordt voornamelijk gebruikt om op niet-destructieve wijze informatie te krijgen over het
inwendige van betonconstructies. Vanwege het niet-universele karakter wordt hier niet verder op inge-
gaan.
A8 Hechtsterkte afwerklagen
Het bepalen van de hechtsterkte van afwerklagen is omschreven in NEN-EN 1542.
A9 Bepalen van de druksterkte van beton met behulp van een Schmidthamer
Schmidthamermetingen uitgevoerd volgens NEN-EN 12504-2, geven een indicatie van de druksterkte
van beton in de buitenste 20 tot 30 mm. Ze worden uitgevoerd door met de terugslaghamer per meet-
plaats negen metingen uit te voeren en van deze metingen de mediaan te bepalen. De meetresultaten
dienen vervolgens te worden geijkt, bij voorkeur aan kernen uit de constructie, waarbij rekening moet
worden gehouden met de meetrichting.
A10 Bepalen van de druksterkte van beton met behulp van ultrasone geluidssne\
lheid
Ultrasoonmetingen uitgevoerd volgens NEN-EN 12504-4, geven een indicatie van de druksterkte van
beton. Ze worden uitgevoerd door de looptijd van ultrasone golven tussen twee sondes te registreren.
Deze looptijd wordt vervolgens omgerekend naar een loopsnelheid, die een maat is voor de druksterkte
van het beton. De meetresultaten dienen vervolgens te worden geijkt, bij voorkeur aan kernen uit de
constructie.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
23
Bijlage D Meetmethoden B:
Metingen in het laboratorium
B4 Bepalen van het vochtgehalte in het beton
Via verhitting bij 105°C kan het gehalte aan vrij water in beton worden bepaald. Via gloeien (>950°C)
wordt alle water inclusief hydraatwater bepaald.
De monstergrootte moet voldoende zijn voor een goede representativiteit. Monsters moeten worden
verkregen met zo weinig mogelijk bevochtiging, bijvoorbeeld door brokken uit te hakken. Qua bepaling-
smethode is deze betrouwbaarder dan de carbidmethode (ter plaatse). De beperkingen bij de interpre-
tatie blijven ook hier aanwezig.
B5 Bepalen van de toegepaste cementsoort
Hiervoor wordt wel op mangaan getest. Een monster beton dat ongeveer één gram cement bevat wordt
gekookt met perjodaat, salpeterzuur en fosforzuur. Het aanwezige mangaan wordt omgezet in per-
manganaat dat een sterke paarse kleur heeft. Indien de vloeistof (sterk) paars kleurt, is hoogovence-
ment gebruikt. Treedt geen of slechts lichte paarskleuring op, dan is portlandcement gebruikt.
Opmerking
De uitslag is onbetrouwbaar als aan het beton hoogovenslakken of vliegas is toegevoegd, anders
dan in het bindmiddel. In een dergelijk geval is het nodig om microscopisch onderzoek uit te voeren,
waarmee de aanwezigheid van hoogovenslak- en vliegasdeeltjes in het bindmiddel worden aangetoond
(en het gehalte).
B6 Bepalen van het cementgehalte
Het bepalen van het cementgehalte in beton geschiedt via een nat-chemische analyse van een beton-
monster van minimaal 1 liter.
B7 Chemische analyse van het beton
Chemische analyse wordt toegepast om verontreinigingen in beton te bepalen. Bij voorkeur moet ge-
richt worden gezocht naar verontreinigingen die ook daadwerkelijk in het omringende milieu voorkomen;
anders is dergelijk onderzoek onnodig kostbaar.
Hiervoor is vanwege de representativiteit een monster nodig van minimaal 1 liter.
B8 Scheurverloop
Het scheurverloop in een boorkern kan veelal visueel worden vastgesteld.
Microscheurvorming kan echter het beste worden waargenomen door het beton te impregneren met
fluorescerende hars en het vervolgens te beschijnen met ultra-violet licht.
B9 Bepalen van de elektrische weerstand van het beton
De weerstand van beton van een constructie kan in het laboratorium als v\
olgt worden bepaald. Uit de con-
structie worden kernen geboord van minimaal ? 75 bij 100 mm lengte. Hierbij wordt zo weinig mogelijk
water gebruikt. Na het boren worden zij in plastic verpakt om vochtverlies te voorkomen. In het laboratori-
um wordt hiervan bij circa 20°C de weerstand gemeten. Hiertoe wordt een kern voorzien van licht bevoch-
tigde sponsdoekjes en vervolgens tussen twee metalen platen geklemd. De weerstand tussen de platen
wordt gemeten met wisselstroom (50 tot 1000 Hz). De soortelijke weerstand wordt berekend met:
R · (oppervlak kern, in m
2) ? = ??????????????????\
??????
(lengte kern, in m)
waarin:
? is soortelijke weerstand in ?m
R is gemeten elektrische weerstand in ?.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
24
Hierin is "oppervlak / lengte" de celconstante in m (zie CUR-Aanb\
eveling 45).
Een moeilijkheid hierbij is de representativiteit van het vochtgehalte. De expositie van de kernen kan
beter plaatsvinden in een vochtkamer of in een constant klimaat van circa 80% RV. Hierbij wordt de
weerstand bepaald in die beide "modelklimaten"; zie verder CUR-Aanbeveling 45.
B10 Porositeit
De porositeit van beton wordt bepaald volgens RILEM-Recommendation CPC 11.3.
B11 Waterindringing
De waterindringing wordt bepaald volgens NEN-EN 12390-8.
B12 Hechtsterkte afwerklagen
Het bepalen van de hechtsterkte van afwerklagen is omschreven in NEN-EN 1542.
B13 Bepalen van de betondruksterkte van boorkernen
Bepaling van de betondruksterkte van boorkernen wordt uitgevoerd conform NEN-EN 12504-1.
B14 Ultrasoon bepalen van de betondruksterkte van boorkernen
Ultrasoonmetingen geven een indicatie van de druksterkte van beton. Ze worden uitgevoerd door de
looptijd van ultrasone golven tussen twee sondes te registreren. Deze looptijd wordt vervolgens omge-
rekend naar een loopsnelheid, die een maat is voor de druksterkte van het beton. De meetresultaten
dienen vervolgens te worden geijkt, bij voorkeur aan drukproeven van kernen uit de constructie.
B15 Bepalen van de (rest)zwelling van boorkernen
Bepaling van de (rest)zwelling van boorkernen wordt uitgevoerd door op de kopse kanten van de kernen
een meetpunt te plakken en de lengte van de kernen te meten. Deze lengtemetingen worden vervolgens
periodiek herhaald, gedurende expositie in een geklimatiseerde omgeving.
CUR Bouw & InfraAanbeveling 72:2011
25
Nederlandse normen zijn uitgaven van de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut, Vlinderweg 6,
Postbus 5059, 2600 GB Delft. Bestellingen bij NEN, verkoop- en informati\
elijn, tel. 015-2690391.
Met nadruk wordt erop gewezen dat deze CUR-Aanbeveling de stand van techniek en kennis weergeeft
op moment van uitgifte. CURNET houdt zich dan ook aanbevolen te worden geïnformeerd over ervarin-
gen die met het gebruik van deze Aanbeveling worden opgedaan.
CUR-Aanbevelingen worden drie jaar na publicatie geëvalueerd en, indien daar aanleiding toe besta
Reacties